ECLI:NL:RBZWB:2024:296

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
C/02/405159 / HA ZA 23-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van een overeenkomst inzake de levering van Aquaweld 100 tussen partijen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de uitleg van een overeenkomst centraal tussen [eiser] B.V. en twee gedaagden, [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2] B.V., met betrekking tot de levering van het product Aquaweld 100. De rechtbank heeft op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld wegens wanprestatie door de gedaagden. De procedure begon met een tussenvonnis op 7 juni 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 28 november 2023.

De feiten van de zaak tonen aan dat [gedaagde sub 1] B.V. het product Aquaweld 100 inkocht bij PPG Coatings, met tussenkomst van [eiser] B.V. Na een wijziging in de bedrijfsvoering van [gedaagde sub 1] B.V. en de overdracht van spuitwerkzaamheden aan [gedaagde sub 2] B.V., ontstond er een geschil over de afname van het product. [eiser] B.V. stelde dat er een afnameverplichting bestond, terwijl de gedaagden dit betwistten. De rechtbank concludeerde dat er geen bindende afnameverplichting was ontstaan, omdat de handelsrelatie tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] was geëindigd en er geen nieuwe afspraken waren gemaakt met [gedaagde sub 2].

De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en oordeelde dat de gedaagden niet aansprakelijk waren voor de gestelde schade. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van beide gedaagden, die gezamenlijk op € 5.376,00 werden vastgesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M. Bosters.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/405159 / HA ZA 23-22
Vonnis van 10 januari 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
Gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.A. Broekman-de Feijter te Terneuzen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. J.F.T.A. van den Eijnden te Rotterdam,
2. [gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. P. van der Mersch te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
­ het tussenvonnis van 7 juni 2023,
­ de akte overleggen producties van [eiser] ,
­ de akte houdende overlegging producties van [gedaagde sub 1] ,
­ de mondelinge behandeling van 28 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
­ de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Broekman-de Feijter en
mr. Van der Mersch voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] is een groothandel in metalen en halffabricaten. Zij kocht het product Aquaweld 100 in bij PPG Coatings (een producent van verschillende coatings, verder te noemen: PPG). Aquaweld 100 is een middel om metalen te conserveren en zodoende corrosie tegen te gaan. [gedaagde sub 1] gebruikte dit middel om de door haar ingekochte metalen platen en/of H-balken in te spuiten.
2.2.
PPG was ook leverancier van [eiser] (een speler binnen de verfbranche, die onder andere verf en conserveringsmiddelen verkoopt). Op verzoek van PPG heeft er op 7 juni 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen PPG, [gedaagde sub 1] en [eiser] . PPG wilde het middel Aquaweld 100 voortaan aan [gedaagde sub 1] gaan leveren met tussenkomst van [eiser] . PPG, [eiser] en [gedaagde sub 1] hebben hierover overeenstemming bereikt, waarna [gedaagde sub 1] Aquaweld 100 via [eiser] ging bestellen en dus niet langer rechtstreeks bij PPG.
2.3.
Begin september 2020 heeft [gedaagde sub 1] kenbaar gemaakt dat zij voornemens was te stoppen met het in eigen beheer opslaan van constructiemateriaal en derhalve het (zelf) spuiten/conserveren met Aquaweld 100.
2.4.
Op 13 oktober 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over het outsourcen van onder andere de spuit-/conserveringswerkzaamheden bij [gedaagde sub 2] .
2.5.
Er heeft vervolgens overleg plaatsgevonden tussen de heer [naam 1] van [eiser] en de heer [naam 2] van [gedaagde sub 2] over de levering van het product Aquaweld 100. De heer [naam 1] schrijft vervolgens per e-mail van 26 oktober 2020 onder meer het volgende aan de heer [naam 2] , met de heer [naam 3] van [gedaagde sub 1] in CC:

(…) Een paar zaken zullen we nu alvast even af moeten stemmen om alles goed te laten verlopen:
1.
Prijsvorming van de Aquaweld 100;
a.
@ [naam 3] , formeel graag even akkoord geven dat jullie akkoord gaan om deze te delen met [naam 2] .
(…)
3.
Gezien het feit dat er een verhuizing van de applicatie-locatie gaat plaatsvinden zal dit normaliter geen gevolgen hebben voor de afname van de Aquaweld 100. Ik heb toegelicht dat productie van dit product toch wel een complexe materie is en dat het proces van inkoop grondstoffen tot eindproduct aardig wat tijd kost. (Vaak 2 maanden, nu ook rekening houdend met de feestdagen in december.)
a.
Met het huidige afzetpatroon hebben we nog voorraad tot einde dit jaar ongeveer.
b.
Indien we verder gaan zullen jullie (gezamenlijk) toch akkoord moeten geven op de pre-ordening van een productiebatch. Wij regelen en financieren alles van “A tot Z”. Het enige dat jullie wel begrijpelijk vinden neem ik aan is dat ik verzekerd wil zijn van afzet. Jullie zijn namelijk de enige klant voor deze primer.
2.6.
Na toestemming daartoe van [gedaagde sub 1] , heeft [eiser] op 27 oktober 2020 de prijsopgave en haar algemene voorwaarden aan [gedaagde sub 2] gestuurd.
2.7.
Bij e-mail van 18 november 2020 heeft de heer [naam 2] , in antwoord op de e-mail van 26 oktober 2020, het volgende geschreven aan [eiser] :

Hierbij bevestigen wij dat wij op dezelfde condities en voorwaarden als [gedaagde sub 1] doorgaan met het afnemen Aqua weld 100 zoals we ook telefonisch hebben besproken.
2.8.
Op 10 maart 2021 heeft de heer [naam 1] onder meer het volgende geschreven aan [gedaagde sub 2] :

(…) Meermaals heb ik aangegeven dat het product Aquaweld 100 zeer specifiek is, en speciaal voor [gedaagde sub 1] en nu dus voor jullie geproduceerd is en zal worden. [naam 2] heeft netjes (schriftelijk) aan ons bevestigd dat de afname in volume hetzelfde ongeveer zou zijn als wij altijd leverden aan [gedaagde sub 1] . Wij hebben aldus onze voorraden aangehouden. Wij zien nu dat de afname geheel is stil gevallen. Wij hebben speciaal voor jullie nog voor circa € 150.000,-- van dit product staan.
Daar we te maken hebben met een relatief korte shelf-life wil ik u vragen mij eens even terug te bellen.
2.9.
Hierop heeft de algemeen directeur van [gedaagde sub 2] , de heer [naam 4] , op 12 maart 2021 als volgt gereageerd:

(…) De opstart is inderdaad moeizaam verlopen maar we zij druk bezig met de voorbereiding om op korte termijn weer te starten. Omdat [naam 2] niet meer werkzaam is bij ons en zijn taken zijn overgenomen door [naam 5] lijkt het mij verstandig om op korte termijn even een afspraak in te plannen zodat kennis kunnen maken. Ook kunnen we dan bespreken hoe we de relatie die jullie hadden met [gedaagde sub 1] voort kunnen zetten met CL. (…)
2.10.
Op 5 mei 2021 heeft [eiser] per brief aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gemeld dat zij hen aansprakelijk zal stellen voor haar schade in de vorm van afvoer van incourante producten indien het afnamepatroon niet zal veranderen.
2.11.
Bij brieven van 16 februari 2022 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft [eiser] hen bericht dat zij wanprestatie plegen ten aanzien van de overeenkomst om jaarlijks ongeveer 20.000 liter Aquaweld 100 af te nemen. Zij heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in gebreke gesteld en hen verzocht om uiterlijk 1 maart 2022 te bevestigen dat de op dat moment nog bij [eiser] aanwezige hoeveelheid Aquaweld 100 tegen de overeengekomen prijzen kan worden geleverd. Verder schrijft zij dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in verzuim verkeren indien de gevraagde bevestiging niet wordt verkregen en dat [eiser] in dat geval haar schade op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zal verhalen.
2.12.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben elke aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 71.624,32 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 maart 2022. Ook vordert zij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de tussen partijen bestaande overeenkomst.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiser] hiertoe aangevoerd dat tussen haar en [gedaagde sub 1] de afspraak bestond dat [eiser] steeds zou zorgen voor voldoende voorraad van het product Aquaweld 100 waarbij [gedaagde sub 1] de verplichting had de (voor haar) geproduceerde batch ook daadwerkelijk af te nemen. Na overname van de spuit-/conserveringswerkzaamheden door [gedaagde sub 2] heeft de heer [naam 2] namens die partij bij e-mail van 18 november 2020 bevestigd dat [gedaagde sub 2] het product ‘op dezelfde voorwaarden en condities’ als [gedaagde sub 1] zou afnemen van [eiser] . Hieruit volgt dat de rechtstreekse levering van Aquaweld 100 aan [gedaagde sub 2] geen gevolgen zou hebben voor de afnamehoeveelheid en zeker niet voor de nog bij [eiser] aanwezige voorraad van het product. Desondanks heeft [gedaagde sub 2] sinds eind 2020 slechts een beperkte hoeveelheid Aquaweld 100 afgenomen. Tot en met november 2022 heeft [eiser] slechts 4.356 liter van het product geleverd aan [gedaagde sub 2] . Dit heeft tot gevolg gehad dat [eiser] is achtergebleven met 186 sets van 18 liter aan overkoopbare Aquaweld 100. Gelet op de houdbaarheidsdatum van het product heeft [eiser] het product, ter waarde van € 66.424,32 exclusief btw, moeten laten afvoeren. De kosten voor het afvoeren van deze hoeveelheid chemisch afval bedragen € 5.200,00 exclusief btw, zodat de totale schade van [eiser] € 71.624,32 exclusief btw bedraagt. [eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schade.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, waarbij [gedaagde sub 1] tevens de wettelijke rente over de proceskosten vordert.
3.4.
[gedaagde sub 1] heeft hiertoe aangevoerd dat zij niet is tekortgeschoten jegens [eiser] . Er was sprake van een handelsrelatie tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] waarbij [gedaagde sub 1] afhankelijk van de vraag van haar klanten kooporders plaatste bij [eiser] . [gedaagde sub 1] was niet gebonden aan een afnameverplichting van het product Aquaweld 100. Zij kocht steeds twee pallets tegelijk in, waarmee zij de ene keer twee weken vooruit kon en de andere keer een aantal maanden. Er is nooit een schriftelijke of mondelinge (raam)overeenkomst tot stand gekomen met afspraken over bijvoorbeeld de looptijd of bepaalde afnameverplichtingen. Op de leveringen waren de algemene voorwaarden van [eiser] van toepassing. Ook uit deze voorwaarden volgt geen (minimale) afnameverplichting. Er is ook nooit gesproken over een minimale afnameverplichting. Voor [gedaagde sub 1] was het belangrijk dat zij Aquaweld 100 kon afnemen bij [eiser] op het moment dat zij het product nodig had. [gedaagde sub 1] betwist niet dat [eiser] daarom een bepaalde voorraad aanhield maar dat kan niet leiden tot een afnameverplichting voor [gedaagde sub 1] . Desondanks heeft [gedaagde sub 1] de laatste batch die voor haar is geproduceerd (onverplicht) volledig afgenomen. [gedaagde sub 1] heeft na de overdracht van – kort gezegd – de spuitwerkzaamheden aan [gedaagde sub 2] geen opdracht meer gegeven voor de productie van een nieuwe batch Aquaweld 100. Voor zover uit de handelsrelatie met [eiser] wel enige afnameverplichting is voortgevloeid, is deze verplichting overigens met het einde van de handelsrelatie komen te vervallen. [gedaagde sub 1] kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor eventuele toezeggingen die [gedaagde sub 2] heeft gedaan over de afname van het product. [gedaagde sub 1] maakt geen deel uit van de contractuele verhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] . Voor zover [gedaagde sub 2] opdracht heeft gegeven voor de productie van een nieuwe batch is [gedaagde sub 1] niet tot de afname daarvan gehouden. Zij is dus ook niet aansprakelijk voor enige schade van [eiser] . [gedaagde sub 1] betwist ten slotte de hoogte van de door [eiser] gestelde schade.
3.5.
Ook [gedaagde sub 2] betwist dat er op haar een afnameverplichting rust. Ter onderbouwing heeft [gedaagde sub 2] aangevoerd dat zij slechts op basis van losse inkooporders Aquaweld 100 heeft ingekocht bij [eiser] tegen een vooraf overeengekomen prijs. Verdere voorwaarden zijn niet overeengekomen. Dit volgt ook niet uit de e-mail van de heer [naam 2] van 18 november 2020. In deze e-mail is slechts bevestigd dat [gedaagde sub 2] Aquaweld 100 zou blijven afnemen bij [eiser] tegen dezelfde voorwaarden als [gedaagde sub 1] dat deed. Na de overname van de spuitwerkzaamheden door [gedaagde sub 2] heeft zij – na een aanloopperiode – een aantal maal in opdracht van [gedaagde sub 1] staal bewerkt met Aquaweld 100. Het bewerkingsproces bleek echter complexer en daardoor ook duurder dan [gedaagde sub 2] had aangenomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] konden het vervolgens niet eens worden over een aanpassing van de leveringsvoorwaarden waardoor [gedaagde sub 1] geen spuitwerkzaamheden meer heeft verricht voor [gedaagde sub 1] en zij dus ook geen Aquaweld 100 meer nodig had. [gedaagde sub 2] heeft verder aangevoerd dat zij nooit opdracht heeft gegeven voor de productie van een nieuwe batch. Voor de werkzaamheden die zij in opdracht van [gedaagde sub 1] heeft uitgevoerd, heeft zij gebruik gemaakt van de voorraad Aquaweld 100 die nog in opdracht van [gedaagde sub 1] was geproduceerd. [gedaagde sub 2] stelt zich dan ook op het standpunt dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Zij betwist ten slotte de hoogte van de gestelde schade.

4.De beoordeling

de vordering ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.1.
[eiser] heeft haar vordering op [gedaagde sub 1] gegrond op de oorspronkelijk tussen hen bestaande handelsrelatie. Op grond van deze handelsrelatie was [gedaagde sub 1] gehouden tot afname van de betreffende batch Aquaweld 100 en is zij, nu deze batch – kort samengevat – niet is afgenomen, gehouden tot betaling van het gevorderde bedrag. Ter zitting is door [eiser] aangevoerd dat de vordering ziet op de afname van een batch Aquaweld 100 die [eiser] op 15 december 2020 heeft besteld bij PPG.
Het nog steeds bestaan van een handelsrelatie en de verplichting tot afname van voornoemde batch worden door [gedaagde sub 1] betwist.
Voor de beoordeling van de vordering dient de rechtbank allereerst vast te stellen wat voornoemde handelsrelatie inhield, wat de status daarvan is en in hoeverre [gedaagde sub 1] gehouden is tot afname van de betreffende batch Aquaweld 100.
4.2.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 1] steeds losse inkooporders bij [eiser] plaatste zoals zij dit voorheen deed bij PPG. Hieruit volgt weliswaar dat er sprake was van een bestendige handelsrelatie, maar een duurovereenkomst is tussen partijen niet tot stand gekomen. De handelsrelatie is geëindigd nadat [gedaagde sub 1] had aangegeven zelf geen spuitwerkzaamheden meer te zullen gaan verrichten. Door het stopzetten van deze werkzaamheden had zij immers geen Aquaweld 100 meer nodig. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde sub 1] de batch Aquaweld 100 die [eiser] op dat moment nog in voorraad had, volledig heeft afgenomen. De lopende verplichtingen uit deze handelsrelatie zijn daarmee afgerond. Uit de overgelegde correspondentie kan voorts worden vastgesteld dat er na de e-mail van [eiser] van 26 oktober 2020 geen contact meer is geweest tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] over de productie van een nieuwe batch. [gedaagde sub 1] heeft in reactie op die e-mail alleen de gevraagde toestemming gegeven om de prijsvorming van Aquaweld 100 te delen met [gedaagde sub 2] . Van een opdracht tot de productie van een nieuwe batch Aquaweld 100 door [gedaagde sub 1] is niet gebleken. Hierdoor is niet komen vast te staan dat er een verplichting bestaat voor [gedaagde sub 1] om deze batch af te nemen.
4.3.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat zij mocht verwachten dat een overname van de spuit-/conserveringswerkzaamheden door [gedaagde sub 2] niet zou leiden tot een afname van de te leveren hoeveelheid Aquaweld 100. Beoordeeld dient te worden of zij daar inderdaad van uit mocht gaan en of dit aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] uitlatingen van die strekking heeft gedaan. [eiser] heeft aangevoerd dat zij meerdere gesprekken heeft gevoerd met [gedaagde sub 1] waaruit volgde dat er voor haar weinig zou veranderen, maar [gedaagde sub 1] betwist dit. Ook uit de overgelegde correspondentie volgt dit niet. Niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] de garantie heeft gegeven dat [gedaagde sub 2] dezelfde hoeveelheid Aquaweld 100 zou afnemen als [gedaagde sub 1] deed. Zij heeft ook niet verklaard in te staan voor een bepaalde afname door [gedaagde sub 2] of voor het geven van een bepaald aantal opdrachten aan [gedaagde sub 2] . De rechtbank begrijpt dat [eiser] het gevoel heeft dat zij de dupe is geworden van een mislukte samenwerking tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maar bij gebreke van enige verbintenis, kan [gedaagde sub 1] niet aansprakelijk worden gehouden voor de thans gestelde schade. De vordering tegen [gedaagde sub 1] zal dan ook worden afgewezen.
de vordering ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.4.
Ook tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] is een handelsrelatie ontstaan. De heer [naam 2] heeft op 18 november 2020 namens [gedaagde sub 2] verklaard dat zij op dezelfde condities en voorwaarden als [gedaagde sub 1] zou doorgaan met het afnemen van Aquaweld 100. [gedaagde sub 2] betwist echter dat in voornoemde e-mail een afnameverplichting voor Aquaweld 100 moet worden gelezen. Beoordeeld dient te worden hoe deze e-mail dient te worden uitgelegd. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.5.
Voornoemde e-mail is een reactie op de e-mail van [eiser] van 26 oktober 2020 en de prijsopgave en algemene voorwaarden die [eiser] een dag later per e-mail heeft nagestuurd. Uit de reactie van de heer [naam 2] kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 2] akkoord was met deze prijsopgave en voorwaarden. In de e-mails van [eiser] staat echter niets over een minimale afnameverplichting die zij met [gedaagde sub 1] was overeengekomen en die ook voor [gedaagde sub 2] zou gaan gelden. Uit de e-mail van 26 oktober 2020 kan [gedaagde sub 2] weliswaar hebben begrepen dat zij de enige afnemer is van Aquaweld 100 en dat [eiser] verzekerd wil zijn van afzet, maar hieruit volgt niet op welke wijze deze afname plaats zou dienen te vinden. Ook uit de prijsopgave volgt niet hoeveel liter Aquaweld 100 [gedaagde sub 1] steeds afnam en/of er sprake was van een afnamepatroon. De rechtbank ziet daarom niet in op welke manier de e-mail van [naam 2] een akkoordverklaring met een bepaalde afnameverplichting in kan houden. Dat [gedaagde sub 2] niet op de hoogte was van de afspraken die [eiser] had met [gedaagde sub 1] blijkt ook uit de e-mail van de heer [naam 4] van 12 maart 2021 waarin hij schrijft dat in een gesprek kan worden besproken hoe de relatie die [eiser] had met [gedaagde sub 1] kon worden voortgezet. Hieruit kan worden afgeleid dat daarover voordien niet inhoudelijk is gesproken. Tegen deze achtergrond is onvoldoende vast komen te staan dat [eiser] en [gedaagde sub 2] een bepaalde afnameverplichting voor Aquaweld 100 zijn overeengekomen.
4.6.
De afnameverplichting volgt volgens [eiser] voorts uit de omstandigheid dat zij in opdracht van [gedaagde sub 2] een nieuwe batch Aquaweld 100 heeft besteld. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling van [eiser] begrepen dat tijdens het telefonisch overleg tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] en de daarop volgende e-mail van 18 november 2020 niet expliciet is gemeld dat een nieuwe batch Aquaweld 100 kon worden besteld, maar dat dit wel als zodanig door [eiser] is begrepen. Immers, [gedaagde sub 2] zou onder dezelfde condities en voorwaarden Aquaweld 100 afnemen. Omdat de voorraad op was, is [eiser] derhalve overgegaan tot het bestellen van een nieuwe batch bij PPG. [gedaagde sub 2] heeft echter gemotiveerd betwist dat zij mondeling opdracht heeft gegeven tot het bestellen van een nieuwe batch en betwist eveneens dit schriftelijk in de e-mail van 18 november 2020 te hebben gedaan.
4.7.
Nu uit de verklaringen van [eiser] , alsmede die van [gedaagde sub 2] niet blijkt dat [gedaagde sub 2] expliciet opdracht heeft gegeven tot het bestellen van een nieuwe batch Aquaweld 100 en daartoe niet een nader voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod is gedaan, is dit onvoldoende komen vast te staan. Daarnaast merkt de rechtbank op dat [eiser] in haar e-mail van 26 oktober 2020 zelf schrijft dat sprake moet zijn van een (gezamenlijk) akkoord van – naar de rechtbank begrijpt – [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot het produceren van een nieuwe batch. Van een dergelijke (gezamenlijke) opdracht is in ieder geval geen sprake geweest.
Nu niet is gebleken van een opdracht tot het produceren van een nieuwe batch, is [gedaagde sub 2] niet gehouden tot afname van die batch.
4.8.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] met de beste bedoelingen heeft gehandeld. Zij heeft er – in het belang van gedaagden – voor willen zorgen dat de voorraad Aquaweld 100 op peil bleef, maar dit komt gelet op het voorgaande voor haar rekening en risico. Het had op haar weg gelegen om duidelijke afspraken te maken over een afnameverplichting en deze vast te leggen.
4.9.
Het voorgaande brengt met zich dat ook de vordering tegen [gedaagde sub 2] zal worden afgewezen. Aan de beoordeling van de hoogte van de gestelde schade komt de rechtbank dan ook niet toe.
de proceskosten
4.10.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde sub 1] heeft gevorderd [eiser] te veroordelen in de reële proceskosten.
Een veroordeling in de reële proceskosten is volgens vaste rechtspraak alleen bij hoge uitzondering aan de orde, indien sprake is van buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan gevallen van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad. [gedaagde sub 1] heeft echter niet gesteld dat hiervan sprake is. Zij heeft haar vordering op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank zal [eiser] dan ook niet veroordelen in de reële proceskosten. De door [gedaagde sub 1] over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.11.
De proceskosten van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × tarief IV)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.376,00
De proceskosten van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × tarief IV)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.376,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde sub 1] van € 5.376,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en bij gebreke van tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na aanschrijving. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] van € 5.376,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. en 5.3. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bosters en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.