4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 02-134030-23:
Feit 1:
[aangever 1] heeft drie dagen voordat hij op 18 mei 2023 aangifte deed, kennisgenomen van een afbeelding, afkomstig van zijn Facebook-account met daaroverheen een gifje met een afvurend pistool, richting zijn hoofd. Deze afbeelding stond op het TikTok-account @ [accountnaam] . Dit is het TikTok-account van verdachte, wat verdachte ook beaamt. Uit het dossier blijkt verder niet dat anderen dan verdachte toegang hebben tot dit TikTok-account. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen in bijlage II kan worden vastgesteld dat verdachte de desbetreffende afbeelding met het gifje op zijn TikTok-account heeft geplaatst en dat hij daarmee aangever heeft bedreigd. Tussen verdachte en (de familie van) aangever hebben er daarbij in het verleden meerdere incidenten plaatsgevonden. De rechtbank acht dan ook het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank gaat daarmee voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij erin is geluisd door aangever en dat de foto in het dossier is bewerkt. Deze verklaring van verdachte vindt geen enkele steun in het dossier.
Feit 2:
Verdachte heeft op 7 april 2023 een politieagent gefilmd terwijl hij rechtmatig zijn werkzaamheden uitvoerde naar aanleiding van een melding die de politie had ontvangen. Dit filmpje heeft verdachte op TikTok geplaatst, op zijn account @ [accountnaam] . Onder dit filmpje heeft hij de tekst gezet 'Racistische agent bedreigd ons zomaar met de dood en trekt vuurwapen'. Het filmpje is vele malen bekeken en gedeeld op TikTok. Ook in de reacties onder het filmpje wordt de naam van verdachte meerdere malen genoemd.
De betrokken politieagent heeft op 19 mei 2023 gezien dat dit filmpje op TikTok stond en hij voelt zich in zijn goede naam en eer aangetast.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte kan worden vastgesteld dat verdachte de betrokken politieagent heeft gefilmd op 7 april 2023 en dat hij deze beelden vervolgens met de teksten: ‘Racistische agent bedreigd ons zomaar met de dood en trekt vuurwapen’ op zijn TikTok-account heeft geplaatst.
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van smaad en/of laster als bedoeld in de artikelen 261 en/of 262 Wetboek van Strafrecht is vereist dat sprake is van opzettelijke aanranding van iemands eer of goede naam met het kennelijke doel om ruchtbaarheid aan een feit te geven. Onder ruchtbaarheid geven, dient te worden verstaan het ter kennis van het publiek brengen, hetgeen een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden veronderstelt. Er is sprake van laster als de smaad wordt gepleegd, wetende dat het ten laste gelegde feit in strijd is met de waarheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, door het filmpje van de politieagenten te plaatsen op een social media kanaal als TikTok, ruchtbaarheid heeft willen geven aan de door hem aan de politieagent ten laste gelegde feiten en hij daarmee opzettelijk diens eer of goede naam heeft aangerand. Verdachte wist dat het door hem ten laste gelegde feit in strijd was met de waarheid. Immers, er was in het geheel geen sprake van racistische uitingen dan wel dat de politieagent zijn vuurwapen trok.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan laster.
Parketnummer 02-125405-23:
[aangever 3] heeft aangifte gedaan van diefstal van zijn scooter. Deze scooter heeft het [kenteken] . Hij heeft verklaard dat hij op 12 oktober 2022 in Breda vier jongens tegenkwam. Dit waren [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en een voor aangever onbekende jongen, aldus aangever. De onbekende jongen zou met een mes op aangever afgelopen zijn. Aangever zou van zijn scooter zijn afgestapt om zich te verweren. Doordat hij verdachte duwde, zou het mes op de grond zijn gevallen. Op dat moment stapten [medeverdachte 2] en verdachte op de scooter van aangever en reden erop weg, aldus aangever. [medeverdachte 3] zou het mes hebben opgepakt en zou zijn weggerend in de richting waar verdachte en [medeverdachte 2] zouden zijn weggereden met de scooter.
Ongeveer 55 minuten later zagen twee verbalisanten drie jongens op een scooter rijden. Zij gaven deze jongens een stopteken waarna de jongens probeerden te vluchten. De politieagenten zijn hierop een achtervolging gestart. Het is de politie gelukt twee van de drie jongens staande te houden. Dit waren verdachte en [medeverdachte 1] . Zij reden op de gestolen scooter van aangever met het [kenteken] .
Verdachte heeft verklaard dat hij die dag door [medeverdachte 2] was opgehaald om naar de moskee te gaan. Hij heeft verklaard dat hij niet wist dat de scooter was gestolen. Hij dacht dat de scooter van [medeverdachte 2] was. [medeverdachte 2] reed, verdachte zat in het midden en achterop zat [medeverdachte 1] . Toen zij een stopteken van de politie kregen, reed [medeverdachte 2] weg. Na een achtervolging zijn verdachte en [medeverdachte 1] staande gehouden door de politie.
Verdachte kent [aangever 3] uit de buurt. [getuige] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat iedereen in Breda weet welke scooter van [aangever 3] is.
Hoewel verdachte door de politie is staande gehouden, kort nadat de scooter van [aangever 3] is gestolen, kan de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen niet vaststellen dat verdachte betrokken is geweest bij een diefstal met geweld van de scooter. Enkel aangever heeft verklaard dat de scooter van hem is gestolen en dat hij daarbij is bedreigd met een mes. Deze verklaring wordt verder niet ondersteund door andere objectieve bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primaire ten laste gelegde feit. Verdachte zal daarvan daarom worden vrijgesproken.
Verdachte kende evenwel aangever en hij wist ook welke scooter van aangever was. Verdachte had dan ook redelijkerwijs kunnen vermoeden dat, toen hij bij [medeverdachte 2] op de scooter van aangever stapte, deze scooter van diefstal afkomstig was. Hij had zich er in ieder geval van moeten vergewissen dat hij op een scooter stapte die niet van een misdrijf afkomstig was. Daar komt bij dat er slechts 55 minuten zitten tussen de diefstal van de scooter en het moment dat de politie de achtervolging inzette van verdachte en medeverdachten op de scooter van aangever. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de subsidiaire ten laste gelegde schuldheling wettig en overtuigend kan worden bewezen.