In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. Betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder geldige gehandicaptenparkeerkaart. De officier van justitie had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, waarop betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 4 april 2024 heeft de zoon van betrokkene verklaard dat zijn moeder recentelijk een operatie had ondergaan en dat zij geen gehandicaptenparkeerkaart bezaten. Betrokkene betwistte de rechtmatigheid van de verkeersborden, die volgens hem zonder verkeersbesluit waren geplaatst.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld en dat betrokkene zich aan de verkeersborden had moeten houden, ongeacht of deze volgens de wettelijke voorschriften waren geplaatst. De kantonrechter stelde vast dat de officier van justitie niet op alle beroepsgronden van betrokkene was ingegaan, wat in strijd was met het motiveringsbeginsel. Hierdoor werd de beslissing van de officier van justitie vernietigd, maar de kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd. Wel werd de boete gematigd met 25% vanwege de schending van de hoorplicht, wat leidde tot een gedeeltelijk gegrond beroep.
De kantonrechter heeft de officier van justitie opgedragen het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen en de beslissing van de officier van justitie te vernietigen. De uitspraak benadrukt het belang van het motiveringsbeginsel en de hoorplicht in administratieve procedures.