ECLI:NL:RBZWB:2024:30

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
BRE 21/5614
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 3 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 21/5614, waarin belanghebbende beroep aantekende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen op Zoom. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 264.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 250.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak op 11 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de waarde is vergeleken met referentiewoningen. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar op een juiste manier rekening heeft gehouden met de verschillen. De rechtbank oordeelt dat het beroep van belanghebbende niet slaagt en dat de WOZ-waarde van € 264.000 niet te hoog is vastgesteld.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ongeveer 10 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 100, waarvan € 30 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 70 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5614

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] , verbonden aan [b.v.] ),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Bergen op Zoom )
,de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 23 november 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 264.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (OZB) en watersysteemheffing van de gemeente Bergen op Zoom opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde, en namens de heffingsambtenaar [naam 2] en [taxateur 1] .
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn schriftelijk met zes weken verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een rijwoning (bouwjaar 1980) met een serre, een dakkapel en een garage. Het woonoppervlakte bedraagt 129 m². Het totale perceeloppervlak bedraagt 208 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 250.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van
€ 264.000.
3.1.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
3.2.
Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
5.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
5.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd die op 27 september 2023 door de taxateur is opgemaakt.
5.4.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 272.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle te [plaats] . In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
5.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat partijen uitgaan van dezelfde referentiewoningen De rechtbank concludeert daaruit dat partijen niet van mening verschillen dat de gebruikte referentiewoningen en de woning vergelijkbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de referentiewoningen ook dermate voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende om ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning te kunnen dienen. De referentiewoningen hebben ongeveer hetzelfde bouwjaar en hebben een vergelijkbare uitstraling en ligging. De heffingsambtenaar heeft in zijn matrix voldoende rekening gehouden met het verschil in perceel- en woonoppervlak. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
5.6.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Aan de dakkapel, garage en serre zijn afzonderlijke waarden toegekend. Op de m²-prijs van de referentiewoningen zijn vervolgens correcties toegepast voor onderhoud en voorzieningen.
5.7.
De verkoopprijzen van de referentiewoningen zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum.
5.8.
Belanghebbende heeft tegenover het door de heffingsambtenaar gehanteerde taxatierapport een eigen taxatierapport ingebracht, opgemaakt op 13 december 2021 door taxateurs [taxateur 2] en [taxateur 3] naar de waardepeildatum 1 januari 2020, waarin de waarde voor de woning is vastgesteld op € 250.000.
5.9.
De rechtbank stelt vast dat het taxatierapport van belanghebbende een bureautaxatie betreft. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het taxatierapport van de heffingsambtenaar van zwaarder gewicht is omdat er, in tegenstelling van het taxatierapport van belanghebbende, een uitwerking is opgenomen van de wijze waarop met onderlinge verschillen rekening is gehouden. Daarnaast geven de foto’s in het taxatierapport van belanghebbende de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het onderhoud- en voorzieningenniveau van de woning (factor 3), zoals dat bij de inpandige opname door de taxateur is beoordeeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de taxatie van de heffingsambtenaar.
5.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 niet te hoog vastgesteld. Wat belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 3 januari 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 10 maanden.
6.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100.
6.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 23 november 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 3 maanden te lang. Dit betekent dat 3/10 deel (€ 30,00) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 70,00) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
6.4.
Tot slot stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende in de bezwaarfase bewust de door de heffingsambtenaar gevraagde informatie heeft achtergehouden en dat sprake is van misbruik van procesrecht. Gelet op de met gemachtigde gemaakte procesafspraken, moet een proceskostenveroordeling achterwege blijven, aldus de heffingsambtenaar. De rechtbank acht dit standpunt in deze zaak onvoldoende concreet onderbouwd waardoor de rechtbank het bewust achterhouden van informatie niet aannemelijk acht. Dit standpunt slaagt daarom niet. Verder, het gegeven dat de KOUDV-factoren bij de herbeoordeling gewijzigd zijn ten opzichte van de uitspraak op bezwaar rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het door belanghebbende aangewende rechtsmiddel. Daaraan doet niet af dat de herbeoordeling niet heeft geleid tot een lagere waarde van de woning.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
7.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [2] De vergoeding bedraagt dus € 218,75. Uit doelmatigheidsoverwegingen is een verdeling bij helfte aangewezen. Diezelfde doelmatigheidsoverwegingen brengen echter mee dat een verdeling van € 109,25 (heffingsambtenaar) en € 109,50 (rechtbank) hier het meest effectief is.
7.2.
De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 30,00;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 70,00;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 109,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 3 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.