In deze zaak heeft de kinderrechter op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen de moeder van een minderjarige en de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. T. van Riel, verzocht om uitbreiding van het contact met haar kind, dat momenteel onder toezicht staat en in een jeugdhulpinstelling verblijft. De minderjarige, geboren in 2011, verblijft sinds augustus 2023 in een jeugdhulpinstelling en heeft wekelijks contact met de moeder. De moeder wenst dat de minderjarige wekelijks van donderdag tot en met zondag bij haar verblijft en dat het contact niet langer onder begeleiding plaatsvindt. De kinderrechter heeft de procedure op basis van artikel 1:262b BW behandeld, waarbij ook de Raad voor de Kinderbescherming betrokken was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2024 waren de moeder, haar advocaat, een vertegenwoordiger van de GI en een vertegenwoordiger van de Raad aanwezig. De vader van de minderjarige was niet verschenen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er een gezamenlijk overleg gepland staat om een concreet plan van aanpak te ontwikkelen voor de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er overeenstemming is bereikt over de vervolgstappen en dat de moeder geen belang meer heeft bij de beschikking, waardoor het verzoek is afgewezen. De kinderrechter heeft benadrukt dat de gemaakte afspraken nagekomen dienen te worden en dat de minderjarige de mogelijkheid heeft om een gesprek met de kinderrechter aan te vragen indien nodig.