ECLI:NL:RBZWB:2024:3052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
C/02/420948 / JE RK 24-588
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstig letsel

Op 25 april 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2023, die met ernstig letsel in het ziekenhuis is opgenomen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden. De ouders, die de Roemeense nationaliteit hebben, zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag en hebben een advocaat ingeschakeld. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2024 waren de ouders, hun advocaat, een vertegenwoordiger van de Raad en een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling aanwezig.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de veiligheid van de minderjarige, die mogelijk het slachtoffer is van kindermishandeling. De medische toestand van de minderjarige is zorgwekkend, en zowel het medische als het politieonderzoek zijn nog gaande. De ouders hebben aangegeven open te staan voor alternatieve zorgopties, maar de kinderrechter oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling voor een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden verleend, met de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De kinderrechter heeft benadrukt dat de GI moet blijven zoeken naar oplossingen waarbij de ouders en de minderjarige bij elkaar kunnen verblijven, mits de veiligheid van de minderjarige gegarandeerd is. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/420948 / JE RK 24-588
Datum uitspraak: 25 april 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad,
over

[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2023 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
[de vader],
hierna te noemen de vader
beiden wonende in [plaats] ,
advocaat mr. E.C.A.E. Verschuren te Gilze,

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
locatie te Tilburg.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in zijn beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 3 april 2024;
- het bericht van mr. Verschuren met 2 producties van 18 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 25 april 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de ouders met hun advocaat. De ouders werden tevens bijgestaan door een tolk in de Roemeense taal;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.
2. De feiten
2.1.
De ouders zijn gezamenlijk belast het met ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 23 februari 2024 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie (ziekenhuis) dan wel in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 26 februari 2024 verlengd tot 12 mei 2024.
2.3.
Op basis van de afgegeven machtiging verblijft [minderjarige] in een pleeggezin.
2.4.
De ouders en [minderjarige] hebben de Roemeense nationaliteit.
3. Het verzoek
3.1.
De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar.
Tevens verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden. De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Gelet op de nauwe samenhang van het onderhavige door de Raad ingediende verzoek met het door de ouders ingediende verzoek tot het (deels) vervallen verklaren van een schriftelijke aanwijzing in de zaak met kenmerk C/02/421295 / JE RK 24-663, zijn deze verzoeken tijdens de mondelinge behandeling gelijktijdig behandeld. In de zaak van de ouders is bij afzonderlijke beschikking beslist.
4. De standpunten
4.1.
De Raad legt aan zijn verzoek het volgend ten grondslag. [minderjarige] is op 12 februari 2024 met ernstig letsel (hersenbloeding) in het ziekenhuis werd opgenomen. Het letsel bij [minderjarige] lijkt te passen bij een toegebracht letsel en kent vooralsnog geen anamnestische verklaring. Door het letsel kan [minderjarige] nu bijna niets meer zien. Nog onbekend is of het letsel bij [minderjarige] van blijvende aard zal gaan zijn. De vader is aangemerkt als verdachte. De toedracht van het letsel wordt medisch onderzocht. Ook het politieonderzoek is nog lopende. Naar de mening van de Raad kan hier niet zonder meer aan worden voorbijgegaan. De uitkomsten van beide onderzoeken dienen te worden afgewacht. Dit geldt volgens de Raad eens temeer daar de ouders zelf weinig uitleg kunnen geven over wat er precies is gebeurd. In elk geval strookt de uitleg van de ouders niet met wat de artsen aan letsel hebben geconstateerd. Omdat de ouders niet kunnen verklaren wat de reden van het letsel bij [minderjarige] is en zij geen veiligheidsrisico’s zien wanneer zij weer zelf de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [minderjarige] gaan dragen, acht de Raad een ondertoezichtstelling noodzakelijk. Om de veiligheid van [minderjarige] te waarborgen acht de Raad het daarnaast noodzakelijk dat voor de duur van zes maanden een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend.
4.2.
Mr. Verschuren heeft naar voren gebracht dat de ouders zich niet verzetten tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling. De ouders verzetten zich wel tegen het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing, stellende dat in februari 2024 het strafrechtelijke onderzoek is aangevangen. Inmiddels is het half april 2024. Intussen is de vader van getuige aangemerkt als verdachte. Voor het overige is er niets veranderd. Zo is ook het medische onderzoek voorlopig nog niet ten einde. De ouders verwijzen daarbij naar het door hen op 22 maart 2024 aan de jeugdzorgwerker verzonden e-mailbericht, waarin zij de jeugdzorgwerker op de hoogte stellen van een afspraak voor [minderjarige] in het ziekenhuis. Die afspraak was nodig voor het medische onderzoek. Echter is die afspraak niet doorgegaan.
Omdat de onderzoeken nog lopen en daar voorlopig weinig vooruitgang in is te verwachten en er over de aard van het letsel bij [minderjarige] enkel vermoedens bestaan, achten de ouders een uithuisplaatsing voor een langere periode van [minderjarige] niet gerechtvaardigd. Dit temeer omdat de ouders meermaals hebben aangegeven dat zij openstaan voor alle opties, zoals een moeder-kindplaatsing, waarvoor echter geen basis aanwezig bleek. Ook hebben de ouders aangegeven dat zij bereid zijn om onder veiligheidsafspraken tijdelijk gescheiden van elkaar te gaan wonen, de moeder en [minderjarige] apart van de vader. Daarbij is de oma, moederszijde, bereid om per direct vanuit Roemenië naar Nederland te komen om waar nodig de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, althans om de ouders daarin bij te staan. De ouders erkennen dat zij eerder hebben aangegeven dat zij sowieso bij elkaar willen blijven wonen. Bij hun huidige beslissing om zo nodig tijdelijk gescheiden van elkaar te gaan wonen zijn de ouders “niet over een nacht ijs gegaan”. Daarnaast hebben de ouders het voornemen om snel een eigen woning te kopen.
4.3.
Concluderend verzoeken de ouders primair afwijzing van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing. Subsidiair verzoeken zij om de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te bekorten tot drie maanden, omdat in het raadsrapport ook staat omschreven op welke wijze [minderjarige] weer terug bij de ouders moet kunnen komen wonen.
4.4.
De GI heeft verklaard dat zij achter het verzoek van de Raad staat. Een bekorting van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing acht de GI geen optie. Daarbij heeft de GI verklaard geen vertrouwen te hebben in het onder veiligheidsafspraken tijdelijk gescheiden gaan wonen van de ouders, omdat de ouders eerder overduidelijk hebben aangegeven bij elkaar te willen blijven wonen. De GI acht het te lastig om te controleren.
In het huidige pleeggezin kan [minderjarige] tot en met mei 2024 blijven. Daarna zal hij begin juni 2024 worden overgeplaatst naar een pleeggezin met een Roemeens sprekende pleegmoeder.
5. De beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De kinderrechter constateert dat zowel [minderjarige] als zijn ouders de Roemeense nationaliteit hebben. Dit brengt mee dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de kinderrechter (ambtshalve) dient te beoordelen of hem in deze zaak rechtsmacht toekomt. Indien dit het geval is, dient hij het toepasselijk recht te bepalen.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 1 van de verordening Brussel II-ter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
5.3.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek te beslissen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht op het verzoek toegepast worden.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken
5.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.5.
Uit de overgelegde stukken en wat bij de mondelinge behandeling is besproken volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW. Zo is er nog steeds het vermoeden dat [minderjarige] het slachtoffer is van kindermishandeling, waarvan de vader als verdachte is aangemerkt. De medische toestand van [minderjarige] is nog altijd zeer zorgelijk. Er is immers sprake van ernstig hersenletsel waardoor het zicht van [minderjarige] vrijwel geheel is weggevallen. Zowel het medische onderzoek naar de toedracht van het letsel en het politieonderzoek zijn nog volop lopende. De kinderechter acht het daarom belangrijk dat een neutrale, professionele regievoerder in de persoon van een jeugdzorgwerker bij deze onzekere situatie betrokken blijft, zodat in het belang van [minderjarige] de juiste keuzes gemaakt blijven worden. De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden. Dit verzoek is door de ouders overigens ook niet weersproken.
Als leidraad om aan te werken wordt het volgende door de Raad genoemde doel genomen: [minderjarige] is fysiek veilig en heeft een goed, structureel en onbelast contact met zijn ouders.
5.6.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.7
Ten aanzien van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing overweegt de kinderrechter, dat hij het nog te vroeg vindt om te kunnen concluderen dat [minderjarige] naar een veilige thuissituatie kan terugkeren. Weliswaar zijn door de ouders enkele opties aangedragen, zoals dat zij bereid zijn om onder veiligheidsafspraken tijdelijk gescheiden van elkaar te gaan wonen en dat waar nodig de oma de moeder bij de zorg voor [minderjarige] kan bijstaan. Echter is dat allemaal nog niet geconcretiseerd. Er kan nu dan ook niet worden beoordeeld of er bij een of meer van de voorgestelde opties de veiligheid van [minderjarige] voldoende is verzekerd.
Bovenal is, niet in de laatste plaats, onzeker hoe de veiligheid van [minderjarige] in de thuissituatie zal kunnen worden gerealiseerd. Voor de GI is in dat opzicht nog niet te overzien wat daarin dan op redelijk korte termijn de mogelijkheden zullen zijn.
5.8.
De kinderrechter is dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW. Hij zal daarom een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlenen voor de verzochte duur van zes maanden. De kinderechter gaat er hierbij vanuit dat de GI, zoals de Raad in zijn rapport ook aangeeft, blijft zoeken naar oplossingen, waarbij de ouders en [minderjarige] bij elkaar zouden kunnen verblijven en de veiligheid van [minderjarige] gegarandeerd is, zodat de uithuisplaatsing niet langer zal duren dan strikt noodzakelijk is.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.9.
De kinderrechter zal, gelet op de aard van de maatregel, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de Raad. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.
6. De beslissing
De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] onder toezicht van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Tilburg, met ingang van 25 april 2024 tot 25 april 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 25 april 2024 tot 25 oktober 2024;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2024 door
mr. Toekoen, kinderrechter, in aanwezigheid van. Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 10 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.