In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren van een voertuig op een verboden plek op de Oude Vest te Breda op 11 mei 2022. Betrokkene stelde dat de boete niet redelijk was, omdat zij ten tijde van de gedraging werkzaam was voor de eigenaar van de stadsgalerij, die een ontheffing had ontvangen. Betrokkene voerde aan dat zij in afwachting was van de juiste ontheffing en dat de oude ontheffing met terugwerkende kracht geldig zou moeten zijn.
De officier van justitie verklaarde het beroep ongegrond, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedraging vaststond. De rechter vond echter dat de officier van justitie de hoorplicht had geschonden, omdat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden. Dit leidde tot de conclusie dat de beslissing van de officier van justitie vernietigd moest worden. De kantonrechter matigde de boete met 25% vanwege deze schending van de hoorplicht, en verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond. De officier van justitie werd opgedragen het te veel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen.
De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in administratieve procedures en de noodzaak voor de autoriteiten om de rechten van betrokkenen te respecteren. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd en de boete aangepast, wat een belangrijke uitspraak is in het kader van verkeersboetes en administratieve handhaving.