In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het parkeren van een voertuig dat langer was dan 6 meter op een plaats waar dit verboden was. De gemachtigde van de betrokkene heeft beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna is het beroep bij de kantonrechter ingediend.
Tijdens de zitting op 4 april 2024 is de zaak behandeld. De zittingsvertegenwoordiger, mr. C.M. Oostdam, heeft namens de officier van justitie gepleit voor het ongegrond verklaren van het beroep. De gemachtigde van de betrokkene was niet aanwezig. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de boete was opgelegd voor het parkeren van een te groot voertuig, maar dat er geen aanwijzingsbesluit kon worden gevonden dat het verbod op de betreffende parkeerplaats onderbouwde.
De kantonrechter oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de gedraging had plaatsgevonden zoals beschreven in de boete. Het ontbreken van een aanwijzingsbesluit leidde tot de conclusie dat de boete ten onrechte was opgelegd. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de officier van justitie en de boete, en droeg de officier van justitie op het betaalde bedrag van € 109,- aan de betrokkene terug te betalen. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.