In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die was opgelegd aan de betrokkene. De betrokkene had een administratieve sanctie ontvangen, waartegen beroep was ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep ongegrond, waarna de gemachtigde van de betrokkene, mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts, het beroep bij de kantonrechter aanvoerde. De zitting vond plaats op 4 april 2024, waarbij de betrokkene en haar gemachtigde niet aanwezig waren. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Oostdam.
De gedraging waarvoor de boete was opgelegd, betrof het niet rechts houden op een andere weg dan een autoweg of autosnelweg op de Kapittelweg te Breda op 5 september 2022. De gemachtigde voerde aan dat de boete onterecht was opgelegd, onder andere omdat er geen kans was om op rijstrook twee te rijden en dat de lengte van het wegdeel niet correct was weergegeven. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie betwistte deze claims en stelde dat de verbalisant geen reële mogelijkheid had om de betrokkene staande te houden, aangezien hij in een privéauto reed zonder de benodigde middelen.
De kantonrechter oordeelde dat de verklaring van de verbalisant voldoende bewijs bood voor de gedraging en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. De kantonrechter concludeerde dat de boete terecht was opgelegd aan de kentekenhouder, omdat er geen reële mogelijkheid was om de identiteit van de bestuurder vast te stellen. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, bijgestaan door griffier X.L.C.M. van Sprundel.