ECLI:NL:RBZWB:2024:3116

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
C/02/420645 / KG ZA 24-140 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. De Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen zorginstellingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen STICHTING REUMAZORG ZUID-WEST NEDERLAND (RZWN) en ZEEBRA REUMATOLOGIE B.V. (ZeeBra). RZWN vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door ZeeBra was gelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag moest worden opgeheven, omdat summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag was gelegd. RZWN had de samenwerking met ZeeBra per 29 februari 2024 opgezegd, en ZeeBra had daarop beslag gelegd om betaling van voorschotten te waarborgen. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van RZWN, die een gezonde financiële positie had, zwaarder wogen dan die van ZeeBra, die in financiële problemen verkeerde. De rechter oordeelde dat ZeeBra niet had aangetoond recht te hebben op de gevorderde voorschotten en dat de opheffing van het beslag in het belang van de gezondheid van patiënten noodzakelijk was. ZeeBra werd veroordeeld tot betaling van proceskosten en een dwangsom voor het niet opheffen van het beslag.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/420645 / KG ZA 24-140
Vonnis in kort geding van 13 mei 2024
in de zaak van
STICHTING REUMAZORG ZUID-WEST NEDERLAND,
te Goes,
eisende partij,
hierna te noemen: RZWN,
advocaat: mr. T.A.M. van den Ende,
tegen
ZEEBRA REUMATOLOGIE B.V.,
te Goes,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ZeeBra,
advocaat: mr. A. Al-Musawi.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 19;
- de akte overlegging producties van ZeeBra met producties 16 tot en met 19;
- de mondelinge behandeling van 3 april 2024 (gecombineerd met de mondelinge behandeling in de zaak van [b.v. 1] c.s. tegen ZeeBra, C/02/420591 KG ZA 24-136), alsmede de door mr. Van den Ende en mr. Al-Musawi ieder voor zich overgelegde en voorgedragen pleitnota’s.
1.2.
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter op verzoek van partijen het vonnis aangehouden om de mogelijkheden voor een minnelijke regeling te onderzoeken. Bij e-mail van 28 april 2024 heeft mr. Van den Ende verzocht om vonnis te wijzen. Bij e-mail van 30 april 2024 heeft mr. Al-Musawi eenzelfde verzoek gedaan. De voorzieningenrechter heeft vervolgens vonnis bepaald op heden, zoals aan het slot van de mondelinge behandeling aan partijen was medegedeeld.

2.De feiten

2.1.
RZWN exploiteert een reumacentrum met een aantal locaties in Nederland. ZeeBra richt zich op het verlenen van medisch specialistische zorg op het gebied van reumatologie. Partijen zijn met elkaar een samenwerking aangegaan op grond waarvan ZeeBra zich heeft verbonden om voor RZWN reumatologische zorg te verlenen door aan haar reumatologen en andere medewerkers ter beschikking te stellen.
2.2.
De samenwerking van partijen is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst op 8 april 2015. Die overeenkomst is vervangen door een schriftelijke overeenkomst van 4 november 2022 (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). In de samenwerkingsovereenkomst staat onder “6. BELONING”
6.1.
De beloning wordt jaarlijks separaat van deze overeenkomst overeengekomen tussen ZeeBra Reumatologie B.V. en RZWN.
6.2.
Indien en zolang een Aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 in ZeeBra Reumatologie B.V. zullen Partijen de doorbetaaldloonregeling toepassen conform artikel 32d, Wet op de loonbelasting 1964. Daarnaast zal op het niveau van Aandeelhouder ten minste een passend gebruikelijk loon in aanmerking worden genomen in de zin van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964.
2.3.
Medio 2023 is er onenigheid ontstaan tussen de aandeelhouders/bestuurders van ZeeBra. Dat heeft ertoe geleid dat [b.v. 2] op 19 december 2023 is ontslagen als bestuurder van ZeeBra en [b.v. 1] op 20 december 2023 ontslag heeft genomen als bestuurder van ZeeBra. De middellijk bestuurder van [b.v. 2] en die van [b.v. 1] , respectievelijk mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] , die via ZeeBra als reumatologen werkten bij RZWN, hebben vervolgens hun werkzaamheden voor RZWN voortgezet buiten ZeeBra om.
2.4.
Vanaf 23 december 2023 hebben de heer [naam 3] van RZWN en de heer [naam 4] van ZeeBra overleg gevoerd over de afrekening van diensten die ZeeBra heeft geleverd aan RZWN in 2023, en over de vaststelling van een maandelijks voorschot voor de diensten in 2024.
2.5.
ZeeBra heeft bij factuur van 10 januari 2024 een voorschot van € 148.467,00 voor haar diensten in januari 2024 in rekening gebracht bij RZWN. De heer [naam 3] heeft bezwaar gemaakt tegen die factuur. Hij heeft aan de hand van een financieel overzicht van 15 januari 2024 een afrekening gemaakt voor 2023 en het maandelijks voorschot voor 2024 berekend op € 84.148,00. Partijen hebben daarover contact gehad met elkaar, maar zij hebben ter zake geen overeenstemming bereikt.
2.6.
RZWN heeft ZeeBra in januari 2024 € 84.148,00 betaald en in februari 2024
€ 98.813,00.
2.7.
Bij brief van 29 februari 2024 heeft RZWN de samenwerking met ZeeBra per direct opgezegd vanwege (a.) de gebrekkige wijze van samenwerken, (b.) het onvoldoende ter beschikking stellen van gekwalificeerde reumatologen, (c.) het onvoldoende zorgen voor een goede bedrijfsvoering van ZeeBra, (d.) het onvoldoende zorgen voor continuïteit in de bedrijfsvoering van ZeeBra en (e.) het gebrekkig functioneren van mevrouw [naam 5] als reumatoloog, ingezet door ZeeBra bij RZWN.
2.8.
Naar aanleiding van de opzegging heeft de gemachtigde van ZeeBra aan RZWN gemeld dat de opzegging niet rechtsgeldig is. RZWN is gesommeerd om de voorschotten voor januari en februari 2024 aan te vullen en om te bevestigen dat de voorschotten voor maart en april 2024 worden betaald. RZWN heeft dat niet gedaan.
2.9.
ZeeBra heeft ter verzekering van het verhaal voor haar vordering tot betaling van de voorschotten van januari tot en met april 2024 en bijkomende rente en kosten, na verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op 21 maart 2024 ten laste van RZWN een derdenbeslag gelegd onder Coöperatieve Rabobank U.A.

3.Het geschil

3.1.
RZWN vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair, ZeeBra te veroordelen het door ZeeBra ten laste van RZWN gelegde beslag per direct op te heffen, althans ZeeBra te veroordelen om binnen vierentwintig uur na betekening van het vonnis over te gaan tot opheffing van het beslag, met bepaling dat ZeeBra een dwangsom van € 5.000,00 verbeurt voor iedere dag of dagdeel dat aan die veroordeling niet wordt voldaan met veroordeling van ZeeBra in de proceskosten van RZWN inclusief de nakosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele betaling;
  • subsidiair, ZeeBra te veroordelen het ten laste van RZWN gelegde beslag per direct op te heffen, althans ZeeBra te veroordelen binnen vierentwintig uur na betekening van het vonnis over te gaan tot opheffing van het beslag, met bepaling dat ZeeBra een dwangsom van € 5.000,00 verbeurt voor iedere dag of dagdeel dat aan die veroordeling niet wordt voldaan indien en zodra RZWN een bankgarantie stelt ten bedrage van € 50.000,00, met veroordeling van ZeeBra in de proceskosten van RZWN inclusief de nakosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele betaling.
3.2.
RZWN legt aan de vorderingen ten grondslag dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, en dat het beslag vexatoir is. RZWN meent dat haar belangen bij opheffing van het beslag prevaleren boven de belangen van ZeeBra.
3.3.
ZeeBra voert verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet het beslag worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Daarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Hierbij geldt dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
In geschil is of ZeeBra recht heeft op een (aanvullend) voorschot voor haar diensten en indien dat het geval is, hoe hoog dat (aanvullend) voorschot is.
4.4.
ZeeBra voert aan dat zij recht heeft op een maandelijks voorschot en dat aan het einde van het jaar een afrekening wordt gemaakt van de beloning voor haar diensten, omdat dat de gebruikelijke manier van werken was voor partijen. Omdat partijen geen overeenstemming hadden over het nieuwe maandelijkse voorschot voor 2024, dient RZWN volgens ZeeBra in 2024 hetzelfde voorschot te betalen als het voorschot in 2023, te weten iedere maand € 141.434,00. Dat was het gebruikelijke loon in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW, aldus ZeeBra.
Daartegenover voert RZWN aan dat het voorschot jaarlijks moet worden overeengekomen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over het voorschot voor 2024, zodat ZeeBra geen recht heeft op een voorschot in 2024. RZWN heeft coulancehalve toch een voorschot betaald in januari en februari 2024, gebaseerd op de “real time” productie van ZeeBra voor RZWN in die maanden (€ 84.148,00 voor januari en € 98.813,00 voor februari). Na februari 2024 heeft RZWN niets meer betaald, omdat zij de samenwerking heeft beëindigd door haar opzegging per 29 februari 2024 en zij vanaf die datum geen gebruik heeft gemaakt van de diensten van ZeeBra, aldus RZWN.
4.5.
Artikel 6.1 van de samenwerkingsovereenkomst bepaalt dat RZWN jaarlijks een beloning betaalt voor de diensten van ZeeBra (zie rechtsoverweging 2.2). In de samenwerkingsovereenkomst staat niets over de betaling van voorschotten. Niettemin heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeien (artikel 6:248 lid 1 BW). Niet weersproken is dat RZWN tot 2024 iedere maand een voorschot betaalde. Dat is dus tussen partijen een gewoonte geworden. De voorzieningenrechter is voorshands met ZeeBra van oordeel dat, op grond van die gewoonte, RZWN in beginsel gehouden was iedere maand een voorschot te betalen aan ZeeBra, zolang de samenwerkingsovereenkomst voortduurde.
4.6.
ZeeBra wordt evenwel niet gevolgd in haar standpunt dat het voorschot voor 2024 gelijk moet zijn aan het voorschot dat in 2023 gold. De strekking van het voorschot is dat het een deelbetaling is door RZWN van hetgeen zij naar verwachting aan het einde van het jaar verschuldigd zal zijn aan ZeeBra voor haar diensten. De hoogte van het voorschot is dus afhankelijk van de te verwachten productie in het komende jaar. In dit geval hebben partijen over die verwachting geen overeenstemming kunnen bereiken, mede als gevolg van de ontwikkelingen binnen ZeeBra in 2023. In die gegeven omstandigheden heeft RZWN naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht de hoogte van de aan ZeeBra te betalen bedragen gebaseerd op de (te verwachten) werkelijke (“real time”) productie van ZeeBra bij RZWN op de korte termijn, dat wil zeggen in de lopende of de komende maand. Aangezien RZWN de samenwerking met ZeeBra per 1 maart 2024 heeft opgezegd en niet in geschil is dat ZeeBra vanaf die datum geen diensten meer aan RZWN heeft geleverd, was RZWN vanaf dat moment ook geen voorschot meer verschuldigd.
4.7.
Dat de voorschotten over januari en februari 2024, zoals ZeeBra stelt, hoger moesten zijn dan hetgeen RZWN over die maanden reeds aan haar heeft betaald, is bovendien niet aannemelijk geworden. ZeeBra heeft in dit verband slechts verwezen naar een prognose van haar uitgaven van 15 februari 2024 van [b.v. 3] (productie 16 van ZeeBra). De voorzieningenrechter overweegt dat de uitgaven van ZeeBra niet hetzelfde zijn als de vergoeding die RZWN is verschuldigd voor de diensten van ZeeBra. Uit de prognose valt daarom op zichzelf nog niet af te leiden dat de voorschotten die RZWN heeft berekend voor januari en februari 2024, onvoldoende zijn om voor de diensten van ZeeBra in die maanden te betalen. Het had in deze situatie op de weg van ZeeBra gelegen om toe te lichten hoe haar uitgaven zich verhouden tot hetgeen RZWN verschuldigd is voor de diensten van ZeeBra. Die nadere en toereikende toelichting heeft ZeeBra niet gegeven.
4.8.
Die toelichting was des te meer op zijn plaats aangezien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de voorschotten voor 2024 lager moesten zijn dan de voorschotten voor 2023. Ten opzichte van december 2023 heeft ZeeBra in 2024 namelijk twee reumatologen minder ingezet bij RZWN, te weten mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] . Zij hebben na het ontslag van [b.v. 2] en [b.v. 1] als bestuurder van ZeeBra eind december 2023 hun werkzaamheden voor RZWN voortgezet buiten ZeeBra om (zie rechtsoverweging 2.3).
4.9.
Het beroep op artikel 7:405 lid 2 BW baat ZeeBra daarom ook niet. Dat RZWN voor de door ZeeBra geleverde diensten een gebruikelijk loon verschuldigd is, staat niet ter discussie. ZeeBra heeft echter nagelaten te onderbouwen welke diensten zij in januari en februari 2024 heeft geleverd en welke beloning daar normaliter tegenover stond.
4.10.
In geschil is verder of RZWN gerechtigd was om de samenwerkingsovereenkomst per direct op te zeggen en om vanaf maart 2024 niet langer gebruik te maken van de diensten van ZeeBra. ZeeBra meent dat RZWN daartoe niet gerechtigd was. Indien zij in dat standpunt wordt gevolgd, heeft RZWN onrechtmatig gehandeld en is zij in beginsel een vergoeding verschuldigd voor de schade als gevolg van dat onrechtmatig handelen. ZeeBra heeft de vordering waarvoor zij beslag heeft gelegd, echter niet gegrond op schadevergoeding. Zij heeft betaling van voorschotten ten grondslag gelegd aan haar vordering. Het geschil of de opzegging terecht was of dat het onrechtmatig was, behoeft derhalve geen beoordeling in deze procedure.
4.11.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat ZeeBra recht heeft op hogere voorschotten dan die RZWN heeft betaald. Daarmee is summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van ZeeBra waarvoor zij beslag heeft gelegd.
4.12.
Zoals in rechtsoverweging 4.2 is geoordeeld, dienen de wederzijdse belangen te worden afgewogen. RZWN heeft daarvoor aangevoerd dat zij, in tegenstelling tot ZeeBra, een gezonde financiële positie heeft, zodat er geen belang was voor ZeeBra om beslag te leggen. Zij voert ook aan dat door het beslag de bankrekening is geblokkeerd. Daardoor is zij niet in staat om medicijnen te kopen voor haar patiënten. Daartegenover heeft ZeeBra aangevoerd dat zij belang heeft bij het beslag om te voorkomen dat verhaal voor haar vordering verdwijnt.
4.13.
Niet weersproken is dat de financiële positie van RZWN gezond is. Daarbij komt de niet weersproken omstandigheid dat de financiële positie van ZeeBra zelf niet goed is. Indien in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is gelegd, moet er rekening mee worden gehouden dat ZeeBra vanwege haar slechte financiële positie niet in staat zal zijn de schade als gevolg van het beslag te vergoeden aan RZWN. Bovendien weegt ook het belang mee dat ZeeBra nu niet in staat is medicijnen te kopen. Dat zal rechtstreeks de gezondheid van patiënten schaden. Dat is een zwaarwegend belang. Bij deze stand van zaken en mede gelet op het feit dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van ZeeBra, prevaleren de belangen van RZWN bij opheffing van het beslag. De voorzieningenrechter zal daarom conform de primaire vordering ZeeBra veroordelen om het beslag op te heffen.
4.14.
ZeeBra zal een termijn van 24 uur na betekening van het vonnis worden gegeven voor de opheffing van het beslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat een redelijke termijn om de opheffing te realiseren.
4.15.
De gevorderde dwangsom van € 5.000,00 per dag of dagdeel dat ZeeBra niet voldoet aan de veroordeling, zal als niet weersproken worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter op de voet van artikel 611b Rv aan de dwangsom een maximum van € 100.000,00 zal verbinden.
4.16.
ZeeBra is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van RZWN worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
2.088,22
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt ZeeBra om binnen 24 uur na betekening van het vonnis het ten laste van RZWN onder Coöperatieve Rabobank U.A. gelegde derdenbeslag op te heffen, met bepaling dat ZeeBra een dwangsom van € 5.000,00 verbeurt voor iedere dag of dagdeel dat aan de veroordeling niet wordt voldaan, met een maximum van € 100.000,00,
5.2.
veroordeelt ZeeBra in de proceskosten van € 2.088,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als ZeeBra niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt ZeeBra tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graaf en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2024.