ECLI:NL:RBZWB:2024:3134

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/1302
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met ziektewetuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 5 januari 2023 beslist dat de ziektewetuitkering die de belanghebbende van het UWV had ontvangen, terecht was opgenomen in de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de gehele UWV-uitkering van € 44.691 in de aanslag IB/PVV voor 2020 terecht heeft opgenomen. De rechtbank stelt vast dat de uitkering in 2020 is ontvangen en dat het genietingsmoment bepalend is voor de belastingheffing. De rechtbank wijst ook op het recht van de belanghebbende op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, en kent een bedrag van € 500 toe aan de belanghebbende.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 en de rentebeschikking in stand blijven. De inspecteur wordt veroordeeld tot het betalen van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 januari 2023. In die uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur beslist dat de ziektewetuitkering die belanghebbende van het UWV heeft ontvangen (de UWV-uitkering) terecht voor een bedrag van € 44.691 in de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 is opgenomen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Uitsluitend komt daarbij de vraag aan bod of een deel van de UWV-uitkering die belanghebbende heeft ontvangen is toe te rekenen aan 2019, het jaar waarop de uitkering betrekking heeft.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de gehele UWV-uitkering in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 heeft opgenomen. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 42.867, bestaande uit een UWV-uitkering van € 44.691 en een negatief saldo inkomsten uit eigen woning van € 1.824.
3.1.
Een deel van het door het UWV betaalde bedrag heeft betrekking op het jaar 2019.
3.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 conform de aangifte opgelegd. De inspecteur heeft verder bij de aanslag € 160 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

Motivering

Vooraf: ontvankelijkheid beroep
4. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. De beroepstermijn bedraagt zes weken. [1]
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar, met als dagtekening 5 januari 2023, naar belanghebbende heeft gestuurd. Vervolgens heeft de inspecteur een kopie van de uitspraak op bezwaar, met dagtekening 10 januari 2023, naar gemachtigde gestuurd. De rechtbank heeft het beroepschrift op 21 februari 2023 ontvangen. Uitgaande van de dagtekening van de uitspraak op bezwaar die naar belanghebbende is gestuurd, is het beroepschrift niet tijdig ingediend. Uitgaande van de dagtekening van de uitspraak op bezwaar die naar gemachtigde is gestuurd, is het beroepschrift tijdig ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar tijdig, dan wel niet tijdig maar verschoonbaar ingediend, gelet op het feit dat de inspecteur de verwachting had gewekt dat een kopie van de uitspraak op bezwaar ook naar gemachtigde zou worden gestu urd en dat hij dit pas op een later moment heeft gedaan. [2] Onder die omstandigheid kan de (eventuele) termijnoverschrijding niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. De rechtbank verklaart het beroep daarom ontvankelijk en behandelt het beroep inhoudelijk.
De aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking
4.2.
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de UWV-uitkering terecht in de heffing over het jaar 2020 heeft betrokken. Belanghebbende betoogt dat een deel van de UVW-uitkering betrekking heeft op het jaar 2019 en dat daarom dat deel van de uitkering niet in de heffing over het jaar 2020 kan worden betrokken.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen, zoals een ziektewetuitkering, die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling, deel uitmaken van de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. [3] Als uitgangspunt geldt dat een (ziektewet)uitkering wordt geacht te zijn genoten op het moment waarop de uitkering is ontvangen (het genietingsmoment). [4]
4.4.
Belanghebbende heeft erkend dat de gehele ziektewetuitkering van € 44.691 in 2020 is uitgekeerd en door hem is ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de UWV-uitkering niet in strijd met de wettelijke bepalingen in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 betrokken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat het tijdstip van het genieten het moment was waarop de gelden zijn ontvangen. De inspecteur heeft de UWV-uitkering dan ook terecht in de heffing over het jaar 2020 betrokken. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Datzelfde geldt voor de rentebeschikking. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de rentebeschikking het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding
4.6.
De rechtbank wijst de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe tot een bedrag van € 500. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur vanwege de lange duur van de bezwaarfase. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [5] , waarbij de rechtbank in dit geval uitgaat van een redelijke termijn van twee jaar, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (4 februari 2022), de datum van de uitspraak op bezwaar (5 januari 2023), en de datum van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 en de rentebeschikking in stand blijven. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500.
5.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De inspecteur moet die kosten vergoeden. Omdat het verzoek is ingediend door gemachtigde, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 0,25. [6] Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 15 mei 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vergelijk Hoge Raad 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515.
3.Zie artikel 3.100, eerste lid in samenhang met artikel 3.101, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
4.Zie artikel 3.146 van de Wet IB 2001.
5.Ziel Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Zie Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.