In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming voor een vakantie van een minderjarige naar Oostenrijk. De vrouw, verzoekster en moeder van de minderjarige, heeft verzocht om toestemming om met haar kind, geboren in 2014, op skivakantie te gaan van 16 tot en met 25 februari 2024. De man, verweerder en vader, heeft aanvankelijk aangegeven toestemming te verlenen, maar trok deze terug na een incident van mishandeling waarbij de vrouw aangifte deed. De man stelde dat de schoolresultaten van de minderjarige tegen de vakantie zouden zijn, maar de school heeft bevestigd dat er geen bezwaren zijn en dat de minderjarige zich goed ontwikkelt.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 januari 2024 was de man niet aanwezig, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gegronde redenen zijn om de vrouw de toestemming te weigeren. De rechtbank overweegt dat het in het algemeen belang van een kind is om op vakantie te kunnen met zijn of haar ouders, tenzij er specifieke uitzonderingen zijn. Aangezien de vrouw tijdig de school om toestemming heeft gevraagd en de school geen bezwaren heeft, heeft de rechtbank besloten het verzoek van de vrouw toe te wijzen. De rechtbank verleent de vrouw de toestemming om met de minderjarige op vakantie te gaan en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.