ECLI:NL:RBZWB:2024:3329

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
399080 FA RK 22-2891
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Pulskens
  • A. Haerkens-Wouters
  • J. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, zorgregeling, kinder- en partneralimentatie met toepassing van Grieks recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die beiden de Griekse nationaliteit bezitten. De partijen zijn op [datum] 2011 in [plaats 1] getrouwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw verzoekt om echtscheiding, het hoofdverblijf van de kinderen bij haar, een zorgregeling, en alimentatie. De man verzoekt eveneens om echtscheiding en een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding, terwijl het Griekse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben. De alimentatie voor de kinderen is vastgesteld op € 517 per kind per maand, terwijl het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen. De rechtbank heeft de beslissing over de afwikkeling van het huwelijksvermogen aangehouden tot 16 april 2024, waarbij een deskundige zal worden benoemd voor de waardering van de aandelen in de B.V. van de man.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/399080 FA RK 22-2891
Datum uitspraak: 15 maart 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.F. Braun,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.J.R. Albicher.
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 1 juli 2022 ontvangen verzoekschrift van de vrouw met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Braun van 14 juli 2022 met bijlagen;
- het op 17 oktober 2022 ingekomen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man met als bijlage de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 15 augustus 2022;
- het op 5 december 2022 ingekomen verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens houdende aanvullend verzoek van de vrouw;
- het op 12 september 2023 ingekomen aanvullend verzoek van de vrouw betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling met bijlagen;
- het op 3 november 2023 ingekomen verweerschrift tegen het aanvullend verzoek betreffende vermogensrechtelijke afwikkeling tevens houdende aanvullend verzoek van de man met bijlagen waaronder het formulier verdelen en verrekenen;
- het bericht van het zorgloket van 10 november 2023 met als bijlage de eindrapportage van Groei Jeugdhulp;
- de op 16 november 2023 ingekomen wijziging van het verzoek van de man met bijlagen;
- de brief van mr. Braun van 17 november 2023 met bijlagen;
- het op 23 november 2023 ontvangen gespecificeerd verzoek van de vrouw betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2023. Bij die behandeling zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam 1] , beëdigd tolk in de Griekse taal, alsmede de man, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. Nadien is bij de rechtbank op 18 januari 2024 ingekomen het aanvullend verzoek van de vrouw.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast.
- Partijen zijn op [datum] 2011 te [plaats 1] , [woonplaats 2] , met elkaar gehuwd.
- Tijdens het huwelijk zijn de navolgende minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2012,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2014.
- Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
- Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan.
- Partijen bezitten beiden de Griekse nationaliteit.
2.2.
De rechtbank heeft bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van
15 augustus 2022, kort weergegeven, het uitsluitend gebruik van de woning toegekend aan de vrouw per 4 september 2022, de minderjarige kinderen aan de vrouw toevertrouwd, een zorgregeling bepaald, de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 486,= per kind per maand en partijen verwezen via het Uniform Hulpaanbod voor hulpverlening.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- het verlenen van vervangende toestemming aan haar om met de kinderen gedurende de schoolvakantie naar [woonplaats 2] te reizen en weer terug;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 1.164,= per maand;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 1.284,=
per maand;
- de wijze van verdeling van het huwelijksvermogen vast te stellen.
3.2.
De man verzoekt nu, samengevat:
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- de verrekening dan wel verdeling van het huwelijksvermogen vast te stellen op de door hem aangegeven wijze;
- de vrouw te veroordelen tot het verschaffen van volledige informatie over de verwerving, omvang, samenstelling en waarde van de aandelen die in het kader van de verdeling/verrekening van belang is en de verrekening/verdeling daarvan vast te stellen.

4.De beoordeling

Verzoek tot echtscheiding
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
De Nederlandse rechter is internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek zich de laatste gewone verblijfplaats van partijen in Nederland bevond, en een van hen daar nog verblijft (artikel 3 lid 1 sub a 2e streep Brussel II-ter).
4.2.
De rechtbank zal op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ontvankelijkheid
4.3.
De rechtbank dient in de eerste plaats ambtshalve te beoordelen of het inleidende verzoek van tot echtscheiding voldoet aan de vereisten van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ingevolge dit artikel dient een verzoek tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen redelijkerwijs niet mogelijk is om op dit moment een door hen beiden akkoord bevonden en getekend ouderschapsplan over te leggen. Gelet hierop zal de rechtbank voorbijgaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv. Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
Echtscheiding
4.5.
Alvorens de rechtbank toekomt aan het verzoek tot echtscheiding, dient zij ambtshalve te beoordelen of er sprake is van een rechtsgeldig gesloten huwelijk tussen partijen en dit huwelijk voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
4.6.
Door de vrouw is een afschrift van de huwelijksakte in het geding gebracht, voorzien van een apostille. Op grond van deze huwelijksakte wordt het huwelijk vermoed rechtsgeldig te zijn gesloten. Het huwelijk wordt voorts in Nederland erkend, nu niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die maken dat de erkenning van het huwelijk onverenigbaar is met de openbare orde (artikel 10:31 BW).
4.7.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben beiden gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.8.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet in geschil tussen partijen en staat daarmee in rechte vast. Gelet daarop kan en zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond worden toegewezen.
Ouderlijke verantwoordelijkheid
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
4.9.
De Nederlandse rechter is internationaal bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid kennis te nemen, omdat de kinderen ten tijde van de indiening van het verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (artikel 7 Brussel II-ter).
4.10.
Op grond van artikel 15 jo 17 HKBV 1996 wordt op deze verzoeken Nederlands recht toegepast.
Hoofdverblijf
4.11.
De vrouw verzoekt het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen bij haar te bepalen.
4.12.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek, zodat het verzoek, als op de wet gegrond, zal worden toegewezen. De rechtbank acht deze beslissing ook in het belang van de minderjarigen.
Regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.13.
Bij beschikking van 15 augustus 2022 zijn partijen verwezen naar het Uniform Hulpaanbod om zo te werken aan de oudercommunicatie en te bekijken of zij in onderling overleg kunnen komen tot afspraken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling). Naar aanleiding van deze verwijzing heeft de zorgaanbieder “Groei Jeugdhulp” het beoogde hulpverleningstraject opgestart. De resultaten van dit traject zijn door de zorgaanbieder opgenomen in het rapport van 18 oktober 2023. Uit dat rapport volgt dat de gestelde doelen zijn behaald. Zo zien partijen in wat hun kinderen nodig hebben en zijn zij in staat met elkaar afspraken te maken en beslissingen te nemen in het belang van de kinderen. Zij moeten er echter voor (blijven) waken dat zij hun gevoelens jegens elkaar als ex-partners niet van invloed laten zijn op de invulling die zij geven aan het gezamenlijk ouderschap en er voor zorgen dat de kinderen niet worden belast met de nog bestaande spanningen tussen hen beiden. Het vertrouwen in elkaar als ouders moet nog groeien en zij moeten nog beter naar elkaar leren luisteren in plaats van de ander te proberen overtuigen. Van de vrouw wordt verwacht dat zij haar best blijft doen om de kinderen te stimuleren en te motiveren om het wekelijkse telefonische contact tussen hen en hun vader te laten plaatsvinden. Van de man wordt verwacht dat hij actief in contact blijft met de kinderen en wekelijks met de kinderen belt en appt alsmede met enige regelmaat naar Nederland probeert te komen om de kinderen fysiek te zien.
4.14.
Partijen hebben duidelijkheid over hun woonsituatie; de vrouw blijft in Nederland wonen, terwijl de man is teruggekeerd naar [woonplaats 2] en daar is gaan wonen. Met deze woonsituatie als uitgangspunt, hebben partijen gedurende het hulpverleningstraject afspraken gemaakt over de invulling van de zorgregeling. Deze afspraken zijn tijdens de mondelinge behandeling verder geconcretiseerd dan wel enigszins aangepast met hun beider instemming. De gemaakte afspraken kunnen als volgt worden weergegeven:
  • Alle vakanties worden bij helfte verdeeld; de man zal ruim van tevoren (bij voorkeur zes tot acht weken) aan de vrouw laten weten wanneer hij naar Nederland komt.
  • De vrouw mailt de man elke eerste week van november, januari, maart, mei, juli, september (en zo verder) een uitgebreid verslag over de kinderen.
  • Indien de man buiten de vakanties om naar Nederland komt laat hij dit aan de vrouw weten en stemmen zij onderling af wanneer de man de kinderen kan zien, rekening houdend met de schoolse en buitenschoolse activiteiten van de kinderen. Het uitgangspunt daarbij is dat de man substantieel contact kan hebben met de kinderen. Om dit te kunnen bewerkstelligen is het wel belangrijk dat de man, de vrouw zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van zijn komst naar Nederland, zodat ook de vrouw hiermee rekening kan houden in haar planning en die van de kinderen.
  • De man en de kinderen zijn verder gerechtigd om wekelijks (één of meerdere keren) telefonisch contact op te nemen met elkaar op de tijdstippen dat de man en/of de kinderen dat wensen. De man zal hiertoe in ieder geval wekelijks het initiatief nemen en de vrouw zal de kinderen eveneens stimuleren om contact met hun vader op te nemen c.q. aan te gaan.
4.15.
De verdeling van de vakanties en feestdagen zal plaatsvinden op de navolgende wijze, voor zover de man gedurende deze vakantieperioden in Nederland verblijft:
Vakantie
Oneven jaren
Even jaren
Krokusvakantie (carnavalsvakantie)
Begin vakantie tot woensdag 12 uur bij de vrouw. Vanaf woensdag 12 uur tot zondag 18.30 uur bij de man
Begin vakantie tot woensdag 12 uur bij de man. Vanaf woensdag 12.00 uur bij de vrouw.
Meivakantie
Week 1 bij de vrouw
Week 2 bij de man
Kerstvakantie
23 december tot 30 december bij de vrouw
23 december tot 30 december bij de man
herfstvakantie
Begin vakantie tot woensdag 12 uur bij de vrouw. Vanaf woensdag 12 uur tot zondag 18.30 uur bij de man
Begin vakantie tot woensdag 12 uur bij de man. Vanaf woensdag 12.00 uur bij de vrouw
Bijzondere dagen
1e kerstdag
Bij de vrouw
Bij de man
2e kerstdag
Bij de vrouw
Bij de man
Oud en Nieuw
Bij de man
Bij de vrouw
4.16.
Met betrekking tot de zomervakantie zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de kinderen ieder jaar de eerste, derde en vijfde week van de zomervakantie bij de man verblijven in [woonplaats 2] .
De eerste week van de zomervakantie vangt aan op de zondag (voorafgaand aan deze week). De overige weken van de zomervakantie, zijnde de tweede, vierde en zesde week, verblijven de kinderen bij de vrouw.
4.17.
De man heeft verzocht de overeengekomen zorgregeling vast te leggen in onderhavige beschikking. De vrouw stemt daarmee in.
4.18.
De rechtbank acht de door partijen overeengekomen zorgregeling in het belang van de minderjarige kinderen en zal deze op verzoek van partijen vastleggen in deze beschikking op de in het dictum te melden wijze.
Vervangende toestemming reizen
4.19.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar [woonplaats 2] te reizen en weer terug naar Nederland gedurende de schoolvakanties.
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat partijen het beiden belangrijk vinden dat de kinderen gedurende de (zomer)vakantie in [woonplaats 2] kunnen verblijven, zodat de kinderen in die periode tijd met hun vader en overige familieleden kunnen doorbrengen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij op verzoek van de vrouw zijn medewerking zal verlenen aan het invullen van het “toestemmingsformulier reizen”. De rechtbank acht partijen dan ook in staat om in onderling overleg te zorgen voor het invullen van de benodigde formulieren, zodat ieder van partijen tezamen met de kinderen buitenlandse reizen kunnen maken. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw dan ook af, wegens het ontbreken van enig belang.
Alimentatie
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
4.21.
De Nederlandse rechter is internationaal bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken inzake de kinder- en partneralimentatie, aangezien de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland (artikel 3 sub b Ali-vo).
4.22.
Op de alimentatieverzoeken wordt Nederlands recht toegepast, omdat de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben (artikel 15 Aliv-vo jo artikel 3 Haags Protocol 2007).
Kinderalimentatie
4.23.
De vrouw verzoekt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen vast te stellen op een bedrag van € 1.164,= per maand én voor zover de rechtbank rekening houdt met een zorgkorting hoger dan 5%, verzoekt de vrouw te bepalen dat de man gehouden is de helft van de kosten van de vliegtickets van de kinderen aan de vrouw betaalbaar te stellen voor reizen naar [woonplaats 2] en retour naar Nederland waarbij de kinderen de man bezoeken, binnen één week na de datum waarop de vrouw de man betalingsbewijzen van de tickets heeft gezonden.
4.24.
De man voert daartegen verweer. Hij betwist de door de vrouw becijferde behoefte van de kinderen en stelt over onvoldoende financiële draagkracht te beschikken om enige bijdrage te kunnen betalen.
Behoefte van de kinderen
4.25.
Om de hoogte van de kinderalimentatie te kunnen bepalen, moet de rechtbank allereerst vaststellen wat de kinderen nodig hebben (ook wel ‘behoefte’ genoemd).
4.26.
Bij het bepalen van de behoefte van de kinderen gebruikt de rechtbank de uitgangspunten die door de landelijke Expertgroep Alimentatie zijn opgesteld. In deze uitgangspunten wordt voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen gekeken naar het geld dat de ouders gezamenlijk te besteden hadden toen zij nog samenleefden (ook wel genoemd het ‘netto besteedbaar inkomen’ (hierna: NBI)). Als het NBI bekend is, wordt vervolgens aan de hand van een tabel of formule bepaald wat de behoefte is van de kinderen.
4.27.
De rechtbank gaat voor de becijfering van de behoefte van de kinderen uit van het inkomen dat partijen in 2022 hebben ontvangen.
4.28.
Uit de jaaropgaaf 2022 volgt dat de man in dat jaar een inkomen uit arbeid heeft genoten ter hoogte van € 49.733,= bruto per jaar (inclusief vakantietoeslag). Tussen partijen staat vast dat de man daarnaast nog inkomen uit verhuur van appartementen heeft ontvangen, maar zij verschillen van mening over de hoogte van dit inkomen. Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat hij uit verhuur van het appartement in [plaats 2] een bedrag van € 250,= per maand ontvangt. Verder zijn er nog twee appartementen in [plaats 1] , waarvan hij één appartement zelf bewoont en het andere appartement verhuurt aan zijn moeder voor een bedrag totaal € 200,= per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man onweersproken verklaard dat zijn moeder het appartement heeft verbouwd en de kosten van verbouwing zelf heeft gefinancierd. Gedurende een aantal weken per jaar wordt het appartement door zijn moeder onderverhuurd en de inkomsten daaruit behoudt zij voor zichzelf als tegemoetkoming in de verbouwingskosten. Hieruit volgt dat de extra huurinkomsten niet aan de man ten goede zijn gekomen dan wel komen. De rechtbank houdt aan de zijde van de man dan ook enkel rekening met de huurinkomsten zoals deze volgen uit de door de man overgelegde huurovereenkomsten, zijnde een bedrag van totaal € 5.400,= per jaar.
4.29.
De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.30.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijferd de rechtbank het NBI van de man in 2022 op € 3.448,= per maand.
4.31.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in 2022 een inkomen had van € 1.604,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.32.
De rechtbank houdt aan haar zijde verder rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.33.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijferd de rechtbank het NBI van de vrouw in 2022 op € 1.732,= per maand.
4.34.
Partijen hebben verklaard dat zij gedurende het huwelijk geen Kindgebonden Budget (hierna: KGB) hebben ontvangen.
4.35.
Het NBI van partijen dat zij in 2022 maandelijks gezamenlijk beschikbaar hadden bedroeg aldus totaal € 5.180,= per maand.
4.36.
Dit gezamenlijk NBI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 1.155,= per maand in 2022. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte (tabelbedrag) in 2024 thans € 1.268,= per maand ofwel € 634,= per kind per maand.
Draagkracht van de ouders
4.37.
Vervolgens moet de rechtbank vaststellen wat de ouders ieder kunnen bijdragen in de kosten van de kinderen (ook wel de ‘draagkracht’ genoemd). De rechtbank volgt ook hiervoor de richtlijn van de landelijke Expertgroep Alimentatie. Deze richtlijn bepaalt dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. De draagkracht van de ouders wordt bepaald aan de hand van hun huidig NBI.
4.38.
Het NBI bestaat uit het bruto-inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, minus de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante heffingskortingen. Als een ouder recht heeft op KGB, wordt dat bij het NBI opgeteld.
4.39.
Het bedrag aan draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.270)]. Deze benadering houdt in dat een ouder van het NBI 30% besteedt aan woonlasten, en dat daarnaast rekening wordt gehouden met een bedrag van
€ 1.270,= per maand aan noodzakelijke lasten. Van het NBI dat overblijft na aftrek van de woonlasten en noodzakelijke lasten, is 70% beschikbaar om de kosten van de kinderen te betalen. Bij een NBI lager dan € 2.065,= per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
4.40.
De rechtbank houdt aan de zijde van de vrouw rekening met een draagkracht van € 50,= per maand. De reden daarvoor is als volgt. De vrouw verricht op dit moment geen betaalde werkzaamheden, maar stelt dat zij actief op zoek is naar een baan. Gelet op deze situatie gaat de vrouw aan haar zijde uit van een minimale draagkracht van € 50,= per maand. De man erkent dat de vrouw op dit moment geen betaalde arbeid verricht, maar stelt zich op het standpunt dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een zodanige verdiencapaciteit waarbij haar NBI uitkomt op een bedrag van € 1.700,= per maand. De rechtbank overweegt dat van de vrouw gevergd kan worden haar verdiencapaciteit zoveel als mogelijk te benutten, waarbij rekening moet worden gehouden met de dagelijkse zorg voor de kinderen die nagenoeg volledig bij de vrouw ligt, nu de man in [woonplaats 2] woont. Niet is gesteld of gebleken dat de vrouw op dit moment in staat is om zich een NBI te verwerven dat uitstijgt boven een bedrag van € 1.815,= per maand. Bij een NBI tot € 1.815,= per maand behoort een draagkracht van maximaal € 50,= per maand.
Draagkracht man
4.41.
Tussen partijen is in geschil (de omvang van) het inkomen dat bij de becijfering van de draagkracht van de man in aanmerking moet worden genomen. De man is directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) van zijn [restaurant] B.V. Blijkens de overgelegde salarisspecificaties ontvangt de man vanaf 1 januari 2023 een salaris van € 1.588,88 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag. In de daarvoor liggende periode bedroeg het salaris van de man laatstelijk nog € 4.144,42 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag (zie ook aangifte IB 2020 bruto jaarinkomen € 51.344,=, in 2021: € 50.151,= en in 2022 € 49.733,=).
4.42.
Dit betekent een drastische inkomensdaling aan de zijde van de man, die door de man zelf teweeg is gebracht, aangezien hij als DGA in overwegende mate zelf in staat is de omvang van zijn salaris te bepalen. Onder omstandigheden kan deze, door de man zelf teweeggebracht inkomensvermindering (geheel of ten dele) buiten beschouwing worden gelaten. Dit is in de eerste plaats het geval indien sprake is van een voor herstel vatbare inkomensvermindering, waarbij de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en dit ook van hem kan worden gevergd.
4.43.
De rechtbank moet dus allereerst beoordelen of de man in staat is dan wel in staat moet worden geacht om zijn inkomen uit arbeid terug te brengen op het oude niveau. De rechtbank vindt dat dit het geval is. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij genoodzaakt is geweest om zijn salaris te verlagen wegens stijgende kosten en schulden binnen de onderneming. Zo zijn de loonkosten aanzienlijk gestegen, omdat de man een bedrijfsleider heeft aangesteld die zijn werkzaamheden grotendeels waarneemt wegens het verblijf van de man in [woonplaats 2] . Verder zijn onder meer de inkoopkosten gestegen als gevolg van de inflatie en heeft de coronaperiode geleid tot het ontstaan van schulden aan onder andere de belastingdienst en het UWV, die nu zichtbaar worden en waarvoor een regeling getroffen moet worden. In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat de stijging van de personeelskosten grotendeels gebaseerd is op de keuze die de man zelf heeft gemaakt om in [woonplaats 2] te gaan wonen. Het staat de man vrij om deze keuze te maken, maar de financiële gevolgen daarvan (hogere kosten en als gevolg daarvan verlaging van zijn salaris) mag hij vervolgens niet ten laste brengen van zijn (dwingende) onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen. Daarbij komt dat de man in staat is om te werken en hij heeft onvoldoende onderbouwd dat hij genoodzaakt was naar [woonplaats 2] te vertrekken en zijn activiteiten in de Nederlandse onderneming te minimaliseren dan wel te staken. Evenmin heeft hij aangetoond waarom hij (daarnaast) geen (al dan niet soortgelijke) activiteiten zou kunnen ontplooien of opdrachten zou kunnen uitvoeren in [woonplaats 2] . De man heeft ook niet aangetoond of en zo ja, welke pogingen hij daartoe heeft ondernomen.
Tenslotte, de man heeft onder meer als productie 28 tot en met 31 weliswaar brieven overgelegd waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de B.V. schulden heeft bij meerdere instanties en stukken waaruit volgt dat het resultaat in 2021 en 2022 negatief was, maar onvoldoende is onderbouwd dat dit dan noodzakelijkerwijs heeft betekend dat hij daarom ook zijn inkomen per 1 januari 2023 naar beneden moest worden bijstellen en dat dit nog moet voortduren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom op dit moment niet genoegzaam gebleken dat de man niet in staat is om een inkomen van afgerond € 4.144,= bruto per maand, inclusief vakantietoeslag te verdienen.
4.44.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man in staat moet worden geacht om zich een hoger salaris uit te laten keren dan € 4.122,= bruto per maand. De enkele omstandigheid dat de onderneming van de man niet langer een inkomen aan de vrouw behoeft uit te keren, is niet voldoende om te concluderen dat de man zich dan een hoger inkomen kan laten uitkeren.
4.45.
Verder houdt de rechtbank rekening met inkomen uit verhuur ter hoogte van € 5.400,= netto per jaar en verwijst daartoe naar rechtsoverweging 4.25. Het appartement in [plaats 2] en het appartement in [plaats 1] wordt nog immer door de man (onder dezelfde voorwaarden) verhuurd.
4.46.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.392,= per maand.
4.47.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 773,= per maand.
Correctie op de forfaitaire woonlasten
4.48.
De totaal beschikbare draagkracht van de man en de vrouw (€ 823,= per maand) is niet voldoende om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen (€ 1.268,= per maand).
4.49.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man heeft de rechtbank rekening gehouden met een forfaitaire woonlast zoals wordt aanbevolen door de landelijke Expertgroep Alimentatie. Deze forfaitaire woonlast aan de zijde van de man bedraagt € 1.018,= per maand (te weten; 30% van het NBI € 3.392,=). Als echter niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er zijn aanwijzingen dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Die zal moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage.
4.50.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er aanwijzingen dat de werkelijke woonlasten van de man aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan de gehanteerde forfaitaire woonlasten. De man bewoont nu het appartement in [plaats 1] , [woonplaats 2] , welke hij in eigendom heeft. Door de man is geen inzage gegeven in zijn totale woonlasten, maar niet is gesteld of gebleken dat het appartement belast is met een hypothecaire geldlening, waaraan maandelijks betalingsverplichtingen zijn verbonden. In de forfaitaire woonlasten zijn ook begrepen de lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen. Bij gebreke van nadere gegevens daarover houdt de rechtbank in redelijkheid rekening met een bedrag van € 150,= per maand. Dit betekent dat de werkelijke woonlasten van de man door de rechtbank worden gesteld op € 150,= per maand.
4.51.
Voor de draagkracht van de man komt een berekening op basis van de werkelijke woonlasten neer op 70% x [3.392 – (150 + 1.270)] = € 1.380,= per maand.
4.52.
Bij bepaling van de draagkracht van de vrouw is de formule niet gehanteerd, maar deze is gebaseerd op de tabel. Haar draagkracht blijft in ieder geval € 50,= per maand.
4.53.
Met deze totale draagkracht van € 1.430,= (€ 1.380,= + € 50,=) kan door partijen volledig worden voorzien in de behoefte van hun kinderen. De rechtbank zal dan ook een correctie toepassen op de woonlasten van de man.
Draagkrachtvergelijking
4.54.
Vervolgens zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken, zodat de ouders naar rato van hun draagkracht kunnen bijdragen in de kosten van de kinderen.
4.55.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
  • het aandeel van de man bedraagt: € 1380 / € 1430 x € 634 = € 612,= per kind per maand
  • het aandeel van de vrouw bedraagt: € 50 / € 1430 x € 634 = € 22,= per kind per maand
4.56.
Vergelijking van voormelde berekende draagkracht van de onderhoudsplichtigen brengt mee dat de man met een bedrag van € 612,= per kind per maand moet bijdragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van de kinderen.
Vermindering met de zorgkorting
4.57.
Op het berekende aandeel van de man in de kosten van de kinderen kan een “zorgkorting” in mindering worden gebracht. De gedachte hierachter is dat door de man door middel van de uitvoering van een zorgregeling deels in natura in de behoefte van de kinderen kan voorzien. De omvang van de zorgkorting hangt samen met het aantal dagen dat de kinderen wekelijks bij de man verblijven.
4.58.
Gelet op de overeengekomen zorgregeling, waarbij in ieder geval de vakanties bij helfte worden gedeeld en de man daarnaast nog gedurende zijn verblijf in Nederland zoveel als mogelijk de zorg voor de kinderen op zich zal nemen, houdt de rechtbank het erop dat de man gemiddeld genomen één dag per week de zorg voor de kinderen draagt. Daarbij behoort een percentage zorgkorting van 15%, zijnde € 95,= per maand per kind. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op het hiervoor becijferde aandeel van de man in de kosten van de kinderen.
4.59.
Nu de rechtbank rekening houdt met een percentage zorgkorting hoger dan 5%, komt de rechtbank toe aan het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man gehouden is de helft van de kosten van de vliegtickets van de kinderen aan de vrouw betaalbaar te stellen voor reizen naar [woonplaats 2] en retour naar Nederland waarbij de kinderen de man bezoeken, binnen één week na de datum waarop de vrouw de man betalingsbewijzen van de tickets heeft gezonden.
4.60.
De rechtbank oordeelt dat dit verzoek van de vrouw geen wettelijke grondslag kent, zodat het verzoek reeds daarom niet kan worden toegewezen. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat beide partijen verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de zorgregeling en in dat kader de reiskosten van de kinderen die samenhangen met de uitvoering van de zorgregeling ook samen dienen te dragen.
Conclusie
4.61.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 517,= per kind per maand. Deze bijdrage is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw tot een bedrag van € 517,= per kind per maand zal worden toegewezen en voor het meerdere wordt afgewezen.
Alimentatieberekeningen
4.62.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
4.63.
De vrouw verzoekt de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een bedrag van € 1.284,= per maand. Aan haar verzoek legt de vrouw ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.64.
De man voert daartegen verweer. Hij betwist de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en stelt over onvoldoende financiële middelen te beschikken om de verzochte onderhoudsbijdrage te betalen.
Behoefte van de vrouw
4.65.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven.
4.66.
Voor de vaststelling van die behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de zogeheten ‘hof-norm’. Daarbij wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen dat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren, waarbij het netto besteedbaar inkomen eerst dient te worden verminderd met de kosten van de kinderen. Tussen partijen staat vast dat deze ‘hofnorm’ kan worden gehanteerd.
4.67.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.32 bedroeg het gezamenlijke NBI van partijen in 2022 € 5.180,= per maand. Van dit gezinsinkomen werd een bedrag van € 1.155,= per maand besteed aan de kosten van de kinderen.
4.68.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan dan gesteld worden op 60% van
(€ 5.180 minus € 1.155) = € 2.415,= netto per maand in 2022. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2024 afgerond € 2.652,= netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
4.69.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval heeft de vrouw recht op een door de man te betalen onderhoudsbijdrage.
4.70.
De rechtbank stelt voorop dat op eenieder in beginsel de verplichting rust om zoveel mogelijk in de kosten van eigen levensonderhoud te voorzien. Op dit moment is de vrouw nog werkzoekende. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar werkervaring en de gunstige arbeidsmarkt acht de rechtbank de vrouw in staat om op korte termijn een baan te vinden. Rekening houdende met de zorg die de vrouw heeft voor de twee minderjarige kinderen kan van de vrouw gevergd worden een parttime dienstbetrekking te aanvaarden van 24 uur per week tegen het minimumloon. Gelet op dit uitgangspunt wordt de verdiencapaciteit van de vrouw op dit moment becijferd op afgerond € 1.400,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.71.
Rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen kan haar netto besteedbaar inkomen worden gesteld op € 1.512,= per maand.
4.72.
Gelet op de hoogte van dit inkomen staat vast dat de vrouw niet volledig in haar (huwelijksgerelateerde) behoefte kan voorzien. Zij heeft daarom behoefte aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van de man.
Draagkracht van de man
4.73.
De rechtbank moet vervolgens vaststellen of en zo ja met welk bedrag de man kan bijdragen in de aanvullende behoefte van de vrouw. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
4.74.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen wordt vastgesteld aan de hand van de formule 60% x [NBI – (0,3 NBI + 1.270)].
4.75.
Bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie gaat de rechtbank uit van dezelfde (inkomens)gegevens van de man zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de kinderalimentatie.
4.76.
De rechtbank houdt voorts rekening met de hiervoor becijferde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, inclusief zorgkosten, van in totaal
€ 1.224,= per maand.
Conclusie
4.77.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig nog enige bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.
Alimentatieberekeningen
4.78.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verdeling van het huwelijksvermogen
Internationaal privaatrecht
4.79.
Nu de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, is de Nederlandse rechter tevens internationaal bevoegd ten aanzien van de verzoeken op het gebied van het huwelijksvermogensrecht (artikel 5 lid 1 Europese Huwelijksvermogensrecht Verordening, nr. 2016/1103).
4.80.
Partijen zijn op [datum] 2011 te [plaats 1] , [woonplaats 2] , getrouwd. Het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensrecht dient derhalve te worden bepaald aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensrecht Verdrag 1978 (hierna: HHV 1978).
4.81.
Niet in geschil is dat partijen op het moment van de huwelijkssluiting de Griekse nationaliteit gemeenschappelijk hadden. Nu [woonplaats 2] geen partij is bij het HHV 1978 en niet in geschil is dat partijen hun gewone verblijfplaats vooraf aan het huwelijk in Nederland hebben gevestigd, is op grond van artikel 4 lid 2 sub a HHV 1978 het recht van [woonplaats 2] van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Op grond van artikel 7 lid 2 HHV 1978 is echter vanaf [datum] 2021 het Nederlands recht van toepassing, nu partijen op dat moment na het huwelijk meer dan tien jaar in Nederland hebben gewoond.
4.82.
Dit betekent dat in de periode van [datum] 2011 tot en met [datum] 2021 het Griekse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat vanaf [datum] 2021 het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime; dit wordt het ‘wagonstelsel’ genoemd. Het Nederlands recht beheerst alleen de goederen die de echtgenoten ná de wijziging, dus na [datum] 2021, hebben verkregen. De eerder verkregen goederen blijven vallen onder het recht waaronder zij zijn verkregen, namelijk het Griekse recht.
Omvang en samenstelling
4.83.
Volgens opgave van partijen maken in ieder geval de volgende vermogensbestanddelen deel uit van het af te wikkelen vermogen:
de voormalig echtelijke woning aan [adres] [woonplaats 1] en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening bij ASR;
een [appartement 1] met bijbehorende parkeerplaats in [plaats 1] , [woonplaats 2] , ten name van de man;
een [appartement 2] met bijbehorende parkeerplaats in [plaats 1] , [woonplaats 2] , ten name van de man;
een appartement in [plaats 2] , [woonplaats 2] , ten name van de man;
de aandelen in [restaurant] B.V. ten name van de man;
de aandelenportefeuille [nummer] op naam van de vrouw;
de inboedelgoederen (aanwezig in de voormalig echtelijke woning en de appartementen in [woonplaats 2] );
(het saldo op) een bankrekening op naam van de man bij ING met [rekeningnummer 1] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de vrouw bij ING met [rekeningnummer 2] ;
(het saldo op) een gezamenlijke rekening bij Rabobank met [rekeningnummer 3] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de man met [rekeningnummer 4] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de vrouw met [rekeningnummer 5] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de man met [rekeningnummer 6] .
Ad a. Echtelijke woning en bijhorende hypotheek
4.84.
Partijen zijn het erover eens dat de voormalig echtelijke woning in 2016 is gekocht. Partijen verschillen echter van mening over welk recht van toepassing is op zowel de verdeling van de echtelijke woning als de draagplicht voor de daarop rustende hypothecaire lening.
4.85.
De vrouw stelt dat het Griekse recht in principe van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Het Griekse recht kent echter gescheiden vermogens. De echtelijke woning (en de daarop rustende hypothecaire lening) betreft volgens haar dan ook geen vermogensbestanddeel op basis van een huwelijksgoederenregime, maar dient als een eenvoudige gemeenschap te worden beschouwd. Het HHV1978 is ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning derhalve niet van toepassing. Op grond van artikel 10:127 BW geldt dat het Nederlandse recht van toepassing is op de verdeling van dit vermogensbestanddeel. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW geldt dat vanaf [datum] 2021 de echtelijke woning deel uitmaakt van de beperkte gemeenschap van goederen, aldus de vrouw.
4.86.
De man voert aan dat het Griekse recht van toepassing is op de verdeling van de echtelijke woning. Het Griekse recht geen gemeenschap van goederen, maar kent de mogelijkheid dat een echtgenoot een bijdrage ontvangt in de vermogensaanwas. De man voert echter aan dat de vrouw geen recht heeft op deelname in de toename van het vermogen van de man omdat zij niet aan deze toename heeft bijgedragen, althans niet substantieel.
4.87.
De rechtbank overweegt als volgt. De voormalig echtelijke woning is in 2016 gekocht en valt dus in principe onder de werking van het Griekse huwelijksvermogensrecht. Op basis van artikel 1397 Griekse Burgerlijk Wetboek (hierna: GBW) kent [woonplaats 2] een scheiding van goederen. Dit betekent dat beide echtgenoten worden beschouwd als eigenaar van hun eigen vermogen ongeacht of het vóór of tijdens het huwelijk is aangeschaft. Partijen kunnen uiteraard nog steeds gezamenlijk eigenaar van goederen zijn, maar dat wordt geregeld door het algemene vermogensrecht. Dit betekent
in casudat geen sprake is van een huwelijksgemeenschap, maar dat de voormalig echtelijke woning wel als een gezamenlijk goed dient te worden beschouwd op basis van het
algemene vermogensrechtin plaats van het
huwelijksvermogensrecht. De regel uit het Griekse huwelijksvermogensrecht dat een echtgenoot mag deelnemen in de vermogensaanwas van de andere echtgenoot (artikel 1400 GBW) is niet van toepassing in dit geval aangezien de woning een gemeenschappelijk goed is en geen privé vermogen van één van de echtgenoten.
4.88.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de voormalig echtelijke woning niet tot enige huwelijksgemeenschap behoort, is er sprake van een eenvoudige gemeenschap. De rechtbank dient ambtshalve vast te stellen of de rechtbank internationaal bevoegd is ten aanzien van de verzoeken die betrekking hebben op de voormalig echtelijke woning en - indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord - welk recht op de verzoeken van partijen van toepassing is. Om deze vragen te kunnen beantwoorden dienen de verzoeken van partijen te worden gekwalificeerd. De vrouw heeft verzocht om de woning onverdeeld te laten, terwijl de man heeft verzocht om te bevelen dat de woning moet worden verkocht. Deze verzoeken zijn aan te merken als goederenrechtelijk van aard omdat zij betrekking hebben op zakelijke rechten op onroerende goederen die niet voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht, maar uit het algemene vermogensrecht.
4.89.
Op grond van artikel 24 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I-
bisVerordening) is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd om kennis te nemen van deze verzoeken nu de voormalige echtelijke woning in Nederland is gelegen. Op grond van artikel 10:127 BW is het Nederlandse recht van toepassing op de vraag naar de toedeling van de woning nu de woning in Nederland is gelegen. De rechtbank volgt de vrouw niet dat er vervolgens sprake is een huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:94 lid 2 BW. Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht is alleen van toepassing op vermogen dat is verworven na [datum] 2021; het wagonstelsel kent geen aanzuigende werking ten opzichte van vermogen uit de periode daarvoor. Dit betekent dat het Nederlandse
algemene vermogensrechtvan toepassing is (Titel 7, Boek 3 BW).
4.90.
De vrouw heeft verzocht om de woning onverdeeld te laten voor een periode van drie jaar op grond van artikel 3:178 BW omdat zij verwacht in die periode in staat te zijn om de woning en bijhorende hypothecaire lening over te nemen. De vrouw heeft belang om in de woning te blijven omdat de woningmarkt op dit moment erg krap is.
4.91.
De man voert aan dat de vrouw geen inkomen heeft en ook geen vermogen waarop zij aanspraak kan maken. De man wil de woning niet overnemen en dus zal de woning moeten worden verkocht.
4.92.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft op dit moment geen inkomen en voldoende is komen vast te staan dat zij tevens geen aanspraak kan maken op andere middelen om de voormalig echtelijke woning over te kunnen nemen. De vrouw heeft verder onvoldoende onderbouwd dat er een reëel perspectief is dat zij binnenkort de woning, met bijhorende woonlasten, zou kunnen overnemen, waardoor het onduidelijk is of de man ontslagen zou kunnen worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat de woning dient te worden verkocht. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt dat - voor het geval dat de woning zou moeten worden verkocht - de heer [naam 2] ( [naam 2] Makelaardij) moet worden benoemd als verkoopmakelaar, aangezien hij destijds de aankoopmakelaar was.
4.93.
Partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraag- en laatprijs bepalen. Voor zover partijen in onderling overleg niet kunnen komen tot een laatprijs, zal de makelaar deze voor partijen bindend vaststellen. Beide partijen zijn gehouden aan de verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
4.94.
Na verkoop en overdracht van de woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire lening en voldoening van de aan de verkoop verbonden kosten, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en voldoen.
Ad b. en c. Appartementen in [plaats 1] , [woonplaats 2]
4.95.
Partijen zijn het erover eens dat beide appartementen door de man vóór [datum] 2021 zijn aangekocht. Deze appartementen worden derhalve beheerst door het Griekse huwelijksvermogensrecht omdat deze privé vermogen van één van de echtgenoten zijn. Op grond van artikel 1400 lid 1 eerste zin GBW heeft de ene echtgenoot een aanspraak op de vermogensvermeerdering staande huwelijk van de andere echtgenoot, indien de eerste bedoelde echtgenoot aan deze vermeerdering op enigerlei wijze aan deze toename heeft bijgedragen. Partijen verschillen echter van mening over de toepassing van deze bepaling.
4.96.
De vrouw is van mening dat zij geldelijk heeft bijgedragen aan de aankoop van de woningen. De vrouw stelt dat de man op 27 april 2021 de koopprijs van de appartementen vanuit het saldo van de bankrekening op naam van de vrouw heeft betaald. Dit geld is afkomstig van de kinderrekeningen en de gemeenschappelijke rekening. Op 28 april 2021 heeft de man de koopovereenkomst gesloten en zijn de appartementen op 13 mei 2021 aan hem geleverd. Daarnaast stelt zij dat zij ook op andere wijze bijgedragen heeft aan de aankoop van de woning, door de volledige zorg te dragen voor hun gezamenlijke kinderen. De vrouw is van mening dat haar aandeel substantieel is geweest en daardoor dat zij recht heeft op de helft van de vermogensaanwas.
4.97.
De man is van mening dat de vrouw geen financiële bijdrage heeft geleverd aan de aankoop van deze woningen, waardoor zij geen recht heeft op een deel van de vermogensaanwas. De man voert aan dat het geld dat op de kinderrekening stond zijn geld was, dat daar tijdelijk veilig was gesteld vanwege dreigende beslaglegging. Het bedrag dat op
27 april 2021 is overgemaakt betreft daarom eigen geld van de man. Aangezien de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt, is het wat de man betreft ongeloofwaardig dat de vrouw een bedrag van € 32.400,= zou hebben kunnen sparen. Subsidiair voert de man aan dat als de vrouw recht heeft op een bijdrage in de vermogensaanwas, zij haar aandeel dan al heeft gehad.
4.98.
De rechtbank overweegt als volgt. Het Griekse recht stelt geen eisen aan de vorm waarin de bijdrage aan de vermogensaanwas dient te hebben plaatsgevonden; dit kan geldelijk zijn, maar kan ook op andere wijze geschieden. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens het huwelijk een groot aandeel in de zorg voor de kinderen heeft gehad en derhalve in ieder geval op deze wijze heeft bijgedragen aan de mogelijkheid om deze appartementen aan te schaffen. Hoewel de vrouw heeft gesteld een financiële bijdrage te hebben geleverd, is de oorsprong van het geld dat gebruikt is om de woningen te financieren niet voldoende vast te komen te staan. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw aan de vermogensaanwas heeft bijgedragen, heeft zij op grond van artikel 1400 lid 1 eerste zin GBW recht op een bijdrage in de aanwas.
4.99.
Op grond van artikel 1400 lid 1 tweede zin GBW wordt deze bijdrage op een derde vermoed te zijn, tenzij een hogere, lagere of geen bijdrage wordt aangetoond. De rechtbank is van oordeel dat van het wettelijke vermoeden dient te worden uitgegaan, nu de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat haar bijdrage substantieel meer is geweest. De vrouw is derhalve gerechtigd tot een derde van de vermogensaanwas van deze appartementen.
4.100. De vermogensaanwas betreft het verschil tussen de verkoopwaarde op de peildatum minus de aanschafwaarde. Partijen zijn het met elkaar over eens dat beide appartementen voor
€ 32.400,= zijn aangeschaft. Partijen verschillen echter wel van mening over de huidige marktwaarde van de appartementen. Beide partijen hebben taxatierapporten in het geding gebracht om hun standpunten nader te onderbouwen. Uit het taxatierapport dat door de vrouw is ingediend is de gezamenlijke waarde van de appartementen op € 151.200,= gesteld, terwijl uit het rapport dat door de man is ingediend een bedrag van € 111.000,= blijkt. Beide rapporten komen de rechtbank voor als reële inschattingen van de huidige marktwaarde. Om partijen niet voor verdere kosten te stellen, acht de rechtbank het redelijk om het gemiddelde van deze bedragen te nemen. Dit betekent dat de totale vermogensaanwas van de appartementen is
€ 131.100 –€ 32.400 = € 98.700,=. De vrouw heeft recht op een derde van deze vermogensaanwas, te weten een bedrag van € 32.890,=.
Ad d. Appartement in [plaats 2] , [woonplaats 2]
4.101. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het appartement in [plaats 2] door de man voorafgaand aan het huwelijk is verkregen en daardoor buiten de afwikkeling van het huwelijksvermogensrecht dient te vallen. Nu partijen niet langer een beslissing over de verdeling van dit appartement verlangen, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de verzoeken met betrekking tot de verdeling van het appartement in [plaats 2] . De rechtbank zal het verzoek strekkende tot afwikkeling van het appartement in [plaats 2] daarom afwijzen.
Ad e. Aandelen in [restaurant] B.V.
4.102. Partijen zijn het erover eens dat de aandelen in [restaurant] B.V. door de man in 2019 zijn verkregen. Dit brengt mee dat het Griekse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op de verdeling van de waarde van de aandelen in [restaurant] B.V. Zoals hiervoor is overwogen houdt het Griekse recht in dat de vrouw een bijdrage dient te verkrijgen in de vermogensaanwas. Op grond van artikel 1400 lid 1 tweede zin GBW wordt deze bijdrage vermoed een derde te zijn, tenzij anders wordt aangetoond. Op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, en met verwijzing naar de redenering in rechtsoverweging 4.95, is de rechtbank van oordeel dat deze bijdrage op een derde dient te worden gesteld, uitgaande van het wettelijke vermoeden, nu niet is gebleken van afwijkende bijdrage van de vrouw. Dit brengt mee dat de aandelen eigendom van de man zijn, maar dat de vrouw recht heeft op een bijdrage van een derde van de vermogensaanwas. Het Griekse recht beheerst tevens de vraag naar de datum voor de waardering van de aandelen. Op grond van uitspraken van de Griekse Hoge Raad (
Areios Pagos) is de datum van de echtscheiding (die nog in de toekomst ligt) doorslaggevend voor de waardering van de vermogensbestanddelen (Uitspraak No. 1658/2001, No. 668/2001 en No. 1387/1999).
4.103. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de huidige waarde van de aandelen in de B.V. van de man. De man is van mening dat de aandelen € 70.656,= waard zijn, terwijl de vrouw vindt dat de aandelen op € 414.556,= moeten worden gewaardeerd. Het verschil tussen de twee ingediende rapporten is dusdanig groot dat de rechtbank een deskundige zal benoemen ter waardering van de aandelen. Om proces-economische redenen zal de rechtbank als peildatum voor de waardering hanteren de datum van onderhavige beschikking, nu deze datum voldoende duidelijkheid biedt en het meest in de buurt ligt van de echtscheiding.
4.104. Partijen hebben tijdens de zitting overeenstemming bereikt over de te hanteren waarderingsmethode ten aanzien van de aandelen in [restaurant] B.V. Partijen wensen dat de te benoemen deskundige daarbij zal uitgaan van de economische waarde en de discounted cashflowmethode (DCF-methode) zal toepassen.
4.105. De rechtbank is voornemens om een register valuator in de persoon van de heer [naam 3] tot deskundige te benoemen, aan wie, gelet op de door partijen ingenomen standpunten in de stukken en het debat daarover tijdens de zitting, de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
Wat is de economische waarde van de aandelen van [restaurant] B.V. per de peildatum, zijnde de datum van deze beschikking, op basis van een indicatieve waardebepaling (DCF-methode) met toepassing van hoor en wederhoor door de deskundige ? Bij de DCF-waardering wordt aan de deskundige als uitgangspunten meegegeven, “going concern” en “stand-alone”-situatie inzake de actieve ondernemingen.
Heeft u nog opmerkingen die mogelijk relevant kunnen zijn bij onderhavige waardering?
4.106. Ten behoeve van de onder vraag 1. opgenomen indicatieve waardering (DCF-methode) zal de man aan de deskundige zijn prognoses ten behoeve van de balansen, resultaten en vrije geldstromen dienen te verstrekken. Hetzelfde geldt met betrekking tot de visie van partijen over de te hanteren vermogenskostenvoet (rendementseis). Mochten de visies van partijen op deze onderdelen tussen partijen afwijken, dan verzoekt de rechtbank de deskundige om zelfstandig keuzes te maken op deze onderdelen. Dit kan inhouden dat de deskundige een partij op één of meer onderdelen zal volgen dan wel zal afwijken van de standpunten/visies van beide partijen hierover. Het voorgaande geldt ook voor andere onderwerpen die aan bod komen tijdens het onderzoek.
4.107. Voornoemde deskundige heeft zich, met inachtneming van onderstaande, bereid verklaard om de opdracht aan te nemen. Aan het deskundigenbericht zijn kosten verbonden. Het benodigde voorschot voor het honorarium van de deskundige wordt door de deskundige vooralsnog begroot op afgerond € 11.650,= (inclusief BTW). De rechtbank is voornemens het voorschot ten laste te brengen van partijen, ieder voor de helft.
4.108. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en eventuele andere door hen gewenste vraagpunten alsmede over de daaraan verbonden kosten.
Ad f. Aandelenportefeuille van de vrouw
4.109. Partijen zijn het erover eens dat het aandelenportefeuille van de vrouw in de periode vóór [datum] 2021 is verworven. Dit betekent dat het Griekse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op de verdeling van de waarde van de aandelenportefeuille van de vrouw. Op basis van artikel 1400 lid 1 eerste zin GBW heeft de man recht op een derde van de vermogensaanwas van de waarde van de aandelenportefeuille. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt zowel over de peildatum voor de waardering van de aandelen (te weten 1 september 2022), als over de huidige waarde van de aandelen (te weten € 5.163,62). Om de vermogensaanwas te kunnen vaststellen dient tevens vast komen te staan welk bedrag de vrouw gestort heeft bij aanschaf van de aandelen. De vrouw dient de man dan ook inzage of de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot de storting ter aankoop / aanschafprijs van de aandelenportefeuille. Het is aan partijen om op basis daarvan vervolgens de vermogensaanwas uit te rekenen, zijnde het verschil tussen de aanschafprijs en de waarde van de portefeuille op de peildatum 1 september 2022. De man heeft op basis daarvan recht op een derde van de totale vermogensaanwas.
Ad g. Inboedelgoederen
4.110. De vrouw heeft verzocht om de inboedel in de Nederlandse woning aan haar toe te delen en de inboedel in de Griekse appartementen aan de man toe te delen. De man heeft verzocht om alle inboedelgoederen bij helfte te verdelen. Nu beide partijen verzuimd hebben om inboedellijsten in te dienen is het voor de rechtbank niet mogelijk om vast te stellen welke inboedelgoederen dienen te worden verdeeld, naar welk rechtstelsel een dergelijke verdeling dient plaats te vinden en welke waarde van de inboedelgoederen bij de verdeling in aanmerking moet worden genomen. De verzoeken van beide partijen zullen derhalve worden afgewezen vanwege het feit dat deze onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank geeft aan partijen het advies mee om in onderling overleg de inboedel alsnog feitelijk te verdelen.
Ad i. Saldi van de bankrekeningen
4.111. Partijen hebben de volgende bankrekeningen:
(het saldo op) een bankrekening op naam van de man bij ING met [rekeningnummer 1] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de vrouw bij ING met [rekeningnummer 2] ;
(het saldo op) een gezamenlijke rekening bij Rabobank met [rekeningnummer 3] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de man met [rekeningnummer 4] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de vrouw met [rekeningnummer 5] ;
(het saldo op) een bankrekening op naam van de man met [rekeningnummer 6]
.
4.112. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de Belgische bankrekening met [rekeningnummer 6] niet op naam van de man staat, maar dat de man slechts over een volmacht beschikt om deze rekening te beheren. Deze bankrekening valt daarom niet in de huwelijksgemeenschap. Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw op 18 januari 2024 nog aanvullend verzocht om de man te veroordelen om nader bewijs over te leggen dat hij enkel gevolmachtigde was ten aanzien van het saldo op voornoemde Belgische bankrekening. De rechtbank acht dit verzoek tardief en in strijd met de goede procesorde, waardoor de rechtbank dit verzoek verder niet in behandeling zal nemen. Tijdens de mondelinge behandeling is dit punt genoegzaam besproken en de rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van dit punt de discussie opnieuw te voeren.
Toepasselijk recht
4.113. De vrouw is van mening dat de verdeling van de saldi van de bankrekeningen onder het Nederlandse huwelijksvermogensrecht valt. Uit de processtukken van de man, lijkt de man uit te gaan van de toepassing van het Griekse huwelijksvermogensrecht op de verdeling van de saldi van de bankrekeningen. De rechtbank overweegt als volgt. De tenaamstelling van een bankrekening betreft de verhouding tussen de bank enerzijds en de rekeninghouder(s) anderzijds. Met ander woorden het geeft aan wie over het saldo op de bankrekening mag beschikken. De tenaamstelling zegt echter niets over de vraag wie gerechtigd is tot het saldo op de bankrekening. Dat de bankrekeningen vóór [datum] 2021 bestonden zegt dus niets over de vraag of de saldi op de peildatum tot de verdelen huwelijksgemeenschap behoorden. De saldi op de bankrekeningen betreffen immers gelden die sinds 2021 zijn verworven. Indien dit niet het geval was, lag het aan de weg van partijen om nadere stukken in het geding te brengen om van een ander uitgangspunt te vertrekken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op de verdeling van de saldi van de bankrekeningen.
Inhoud toepasselijk recht
4.114. Zoals hiervoor geoordeeld is Nederland huwelijksvermogensrecht van toepassing op de verdeling van de saldi. Om te bepalen of er naar Nederlands recht sprake is van een wettelijke algehele gemeenschap van goederen dan wel van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen, moet worden gekeken naar de huwelijksdatum van partijen. Aangezien partijen op
[datum] 2011 zijn getrouwd, is er sprake van een wettelijke algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. Dit betekent dat bij de verdeling van deze gemeenschap als uitgangspunt moet worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen. Ten aanzien van de saldi van de bankrekeningen betekent dit dat partijen recht hebben op de helft van de saldi van de bankrekeningen op de desbetreffende peildatum.
4.115. De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 21 november 2022. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de (Nederlandse) huwelijksgemeenschap. De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen een andere peildatum voor de waardering van de saldi van de bankrekeningen overeengekomen, namelijk 1 september 2022. De rechtbank sluit hierbij aan.
4.116. Partijen zijn het erover eens dat de bankrekeningen onder (a) en (d) door de man zullen worden voortgezet, en dat de bankrekeningen onder (b) en (e) door de vrouw zullen worden voortgezet. De bankrekening onder (c) zal worden opgezegd nadat de voormalige echtelijke woning is verkocht; van deze rekeningen worden de vaste lasten van de woning voldaan.
4.117. Tenslotte hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling afgesproken om elkaar inzage te verstrekken in de afschriften van voornoemde bankrekeningen in de periode tot zes maanden vóór 1 september 2022. Nu partijen deze afspraak ter zitting samen hebben gemaakt, dienen zij deze ook na te komen.
Resume
4.118. De rechtbank zal de beslissing over afwikkeling van het huwelijksvermogen aanhouden tot 16 april 2024 in afwachting van de reactie partijen op het voorgenomen deskundigenbericht als weergegeven in rechtsoverweging 4.108.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2011 in [plaats 1] , [woonplaats 2] , met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen:
1. [minderjarige 1] , geboren te [woonplaats 1] op [geboortedag 1] 2012,
2. [minderjarige 2] , geboren te [woonplaats 1] op [geboortedag 2] 2014,
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en voornoemde minderjarigen
in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
  • gedurende de helft van de schoolvakanties en
  • buiten de schoolvakantie op de momenten dat de man in Nederland verblijft, in onderling overleg door partijen nader te bepalen en in te vullen,
een en ander met in achtneming van de door partijen gemaakte afspraken als weergegeven in rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.16;
5.4.
wijst af het verzoek van de vrouw om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar [woonplaats 2] te reizen en weer terug naar Nederland gedurende de schoolvakanties;
5.5.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 517,= (vijfhonderdzeventien euro) per maand per kind;
5.6.
wijst het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie af;
5.7.
houdt de beslissing tot afwikkeling van het huwelijksvermogen aan tot 16 april 2024 en stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten over de door de rechtbank voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en eventuele andere door hen gewenste vragen alsmede over de daaraan verbonden kosten;
5.8.
houdt verder iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pulskens, Haerkens-Wouters, Sumner, en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.