ECLI:NL:RBZWB:2024:3433

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
C/02/422087 JE RK 24-820 en C/02/422088 / JE RK 24-821
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek tot uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [minderjarige]. Het verzoek is ingediend door de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de zaak behandeld na een mondelinge zitting op 10 mei 2024, waarbij de moeder, haar advocaat en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren. De vader was niet fysiek aanwezig, maar had schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.

De kinderrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden rondom de thuissituatie van [minderjarige]. De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag, en [minderjarige] woont bij zijn moeder. Er zijn zorgen over de veiligheid en de opvoeding, vooral in relatie tot de interactie tussen [minderjarige] en zijn broer. De GI heeft aangegeven dat er een patroon van escalatie en fysiek geweld is, en heeft daarom een uithuisplaatsing noodzakelijk geacht. De moeder heeft echter bezwaar gemaakt tegen dit verzoek, stellende dat het voorbarig is en niet in het belang van [minderjarige].

De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende nieuwe feiten zijn die de afwijzing van het eerdere verzoek om een spoedmachtiging zouden rechtvaardigen. Hij heeft overwogen dat een uithuisplaatsing een uiterste middel is en dat het verzoek van de GI niet kan worden toegewezen, omdat [minderjarige] niet de negatieve gevolgen van de onrustige thuissituatie mag ondervinden. De kinderrechter heeft het verzoek om een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, met de overweging dat er een hulpverleningstraject in gang is gezet dat eerst de kans moet krijgen om effect te sorteren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/422087 / JE RK 24-820
C/02/422088 / JE RK 24-821
Datum uitspraak: 21 mei 2024
beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaken van
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Tilburg,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2008 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.C. Hissink te Tilburg,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] .

1.Het (verdere) verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in zijn beoordeling:
  • de in deze zaak gegeven beschikking van 3 mei 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • het e-mailbericht van de vader van 9 mei 2024;
  • de pleitnota van de GI.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 10 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI.
1.3.
[minderjarige] heeft afzonderlijk een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.
1.4.
De vader is niet verschenen. Hij heeft schriftelijk zijn mening over het verzoek kenbaar gemaakt. Ook daarop hebben de aanwezigen kunnen reageren.
1.5.
Gelet op de nauwe samenhang van het onderhavige door de GI ingediende verzoek met haar ingediende verzoek in de zaken met kenmerk C/02/422010 / JE RK 24-800 en C/02/422012 / JE RK 24-802 zijn deze verzoeken tijdens de mondelinge behandeling gelijktijdig behandeld. In de andere zaken van de GI is bij afzonderlijke beschikking beslist.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] woont bij zijn moeder.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 28 juni 2023 [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld tot 28 juni 2024.
2.4.
Bij beschikking van 3 mei 2024 heeft de kinderrechter het (mondelinge) verzoek om een spoedmachtiging te verlenen afgewezen. De rechtbank heeft een beslissing op het (aansluitende) reguliere verzoek tot na deze mondelinge behandeling aangehouden.

3.Het nog aan de orde zijnde verzoek

3.1.
Het betref het verzoek van de GI om, uitvoerbaar bij voorraad, [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.

4.De standpunten

4.1.
[minderjarige] geeft in zijn gesprek met de kinderrechter onder meer het volgende aan. Hij vindt het verzoek tot het mogelijk maken van zijn uithuisplaatsing overdreven. Er hebben zich volgens [minderjarige] sinds de zomervakantie 2023 geen grote ruzies meer voorgedaan tussen hem en zijn [broer] . Desgevraagd door de kinderrechter naar het incident op 2 mei 2024 geeft [minderjarige] aan dat dat incident enkel een worsteling tussen hem en [broer] betrof. Van een heftige vechtpartij, waarbij ook wordt geslagen, was toen geen sprake. Er is toen niet met een stoel en/of een vaas gegooid. Van zorgelijk blowgedrag is geen sprake. [minderjarige] kan zich niet voorstellen waarom de jeugdzorgwerker de incidenten allemaal zo overdreven heeft opgeschreven. Volgens [minderjarige] heeft hij met zijn moeder een goede band en accepteert hij haar gezag. Afgezien dat hij af en toe ook weleens een meningsverschil en een ruzie heeft met zijn moeder acht hij voor een uithuisplaatsing geen redenen aanwezig, ook omdat hij binnenkort met een hulptraject zal gaan starten bij [hulpverlening] . Daarbij vindt [minderjarige] een uithuisplaatsing onterecht, omdat zijn [broer] vaak de aanstichter is van de confrontaties. Daarbij hoopt en verwacht [minderjarige] dat bij [broer] door het verzoek tot uithuisplaatsing diens ogen open zullen gaan en [broer] zich zal gaan beteren. Met zijn vader wil [minderjarige] geen contact. Bij een eventuele uithuisplaatsing wil [minderjarige] bij een tante van hem gaan verblijven, in plaats van een plaatsing in een voor hem onbekend gezinshuis.
4.2.
De GI brengt naar het volgende naar voren. Zij trekt haar verzoek voor verlening van de spoedmachtiging in. Zij heeft zich in het afgelopen ots-jaar middels MST gericht op het doorbreken van het patroon van fysieke agressie naar gezinsleden en naar goederen toe in de thuissituatie. Dit doel was behaald. Het lukte de moeder om grenzen en consequenties te stellen, om deze op juiste wijze te communiceren, uit discussies te blijven en na ruzies het gesprek aan te gaan. Echter sinds in februari 2024 MST is gestopt, is het de moeder niet gelukt om haar gezag en overwicht (blijvend) te handhaven en ziet de GI weer in toenemende onveiligheid, waarbij er sprake is van fysieke confrontaties tussen [broer] en [minderjarige] en soms ook met de moeder. [minderjarige] geeft in gesprekken bij de GI al langere tijd aan een ‘vol hoofd’ te hebben en zich op school slecht te kunnen concentreren. Hiervoor is een aanmelding gedaan bij [hulpverlening] , die eind mei 2024 zal starten met diagnostiek. Op school doet [minderjarige] het verder goed. Enkel voor een toets wil hij zich nog weleens afmelden. Onbekend is waarom. De GI maakt zich zorgen of [minderjarige] wel kan gaan profiteren van de komende behandeling in de onrustige en onveilige thuissituatie. Belangrijker vindt de GI dat [minderjarige] tot nu toe niet de aandacht en emotionele beschikbaarheid van zijn ouders heeft gehad, omdat zijn broer en zus altijd meer de aandacht vroegen.
De vader is volgens de GI onvoldoende tot niet betrokken bij het gezin en bij [minderjarige] . [minderjarige] wil ook geen contact met zijn vader. De GI merkt op dat zij de vader heeft benaderd of hij een rol wil spelen om de rust in het gezin terug te krijgen. De vader gaf aan daarvoor open te staan, maar komt met voorwaarden die niet passend zijn en niet aansluiten bij de behoeftes van [minderjarige] . Daarbij heeft de vader ook geen mogelijkheden om voor [minderjarige] te zorgen, omdat hij daarvoor te weinig in Nederland is. De vader heeft af en toe wel contact met [broer] .
Concluderend acht de GI, gezien de veranderde situatie, een uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk, omdat er een patroon is ontstaan waarin [minderjarige] meerdere keren een escalatie met fysiek geweld en aanhoudende dreiging heeft veroorzaakt of in stand heeft gehouden. Eerder kwam de agressie altijd van zijn [broer] . Echter neemt [minderjarige] het gedrag van [broer] over. Vanwege haar eigen problematiek lukt het de moeder niet meer om boven haar zoons te gaan staan en hen te corrigeren. De GI hoort de moeder als belangrijkste argument om het verzoek af te wijzen naar voren brengen, dat door inwilliging van dat verzoek haar positie als gezagdragende ouder ten opzichte van [broer] zal worden ondermijnd. De GI acht dat argument onvoldoende steekhoudend, omdat het hier gaat om belangen van [minderjarige] . Volgens de GI geeft de moeder regelmatig en in toenemende mate in gesprekken met haar aan niet meer te weten wat te moeten en te kunnen doen. Gezien de geschiedenis en de huidige ontwikkelingen van toenemende escalatie in het gedrag van [minderjarige] , ziet de GI geen andere optie dan een uithuisplaatsing van [minderjarige] . De GI vindt het noodzakelijk dat [minderjarige] in een gezinshuis gaat opgroeien richting zelfstandigheid. De GI ziet geen mogelijkheden tot een actie richting [broer] , omdat hij binnenkort achttien jaar zal worden.
4.3.
Door en namens de moeder is bezwaar gemaakt tegen het verzoek. Opgemerkt wordt allereerst dat indien de kinderrechter zou overwegen om het verzoek toe te wijzen, hij tenminste kennis zou moeten nemen van de gehele zaakhistorie en gerechtelijke nasleep van de echtscheidingsprocedure van de ouders. Meer nog dan ten aanzien van [minderjarige] acht de moeder de situatie van [broer] zorgelijker. Het verzoek om [minderjarige] uit huis te plaatsen wordt door de moeder daarom bevreemd. Daarbij acht de moeder het verzoek om [minderjarige] uit huis te plaatsen voorbarig en geenszins in zijn belang. De moeder merkt op dat zij altijd alleen staat voor de verzorging en opvoeding van haar drie kinderen. De vader neemt wat dat betreft zijn verantwoordelijkheid niet en heeft voor de kinderen nimmer hulpverlening geaccepteerd. Daarentegen heeft de moeder MST volledig geaccepteerd en zal voor [minderjarige] specifiek op korte termijn hulp worden ingezet vanuit [hulpverlening] . Naar de mening van de moeder dient eerst die hulp een kans te worden gegeven. Daarbij vreest de moeder bovenal dat inwilliging van het verzoek [broer] in een positie zal brengen die niet bij hem hoort omdat hij daarmee het gevoel zal krijgen dat macht wordt beloond. Daarbij acht de moeder het verzoek niet gegrond, nu dit is gebaseerd op één á twee incidenten die zich in de thuissituatie met [minderjarige] hebben voorgedaan. Volgens de moeder is [minderjarige] lange tijd door [broer] gekleineerd en komt hij nu, wellicht niet altijd op de juiste manier, voor zichzelf op. De moeder meent dat daar ook een positieve kant aan zit. Een reden om [minderjarige] daarvoor uit huis te plaatsen vindt de moeder niet. [minderjarige] dient dan ook niet het slachtoffer te worden van de ontstane situatie. De moeder beaamt dat zij bij de GI weleens te kennen geeft niet meer te weten wat te moeten en kunnen doen, maar dat komt voort uit de emotie van het moment. Concluderend verzoekt de moeder primair om het verzoek af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder om het verzoek aan te houden en de kinderrechter allereerst kennis te laten nemen van de inhoud van het gehele dossier. Ook is de moeder nog meer subsidiair van mening dat de GI allereerst de mogelijkheid van een netwerkplaatsing van [minderjarige] bij een tante dient te onderzoeken.
4.4.
De vader laat in zijn e-mailbericht weten dat in de periode dat [broer] en [minderjarige] bij hem woonden zij samen een meer dan geweldige tijd hebben gehad, ondanks de scheidingsperikelen en de COVID-periode. Naar de mening van de vader was de structuur en de rust die zij in die periode, zonder noemenswaardige hulp, met elkaar hadden opgebouwd een goede basis voor een mooie toekomst, maar is dat nadien door onvoldoende opvoedkundige capaciteiten van de moeder geheel teniet gegaan. Het gaat de vader aan het hart om dat te moeten constateren. De vader stelt een tweetal opties voor.
Optie 1:
- Gewoon doorgaan volgens de visie van de GI en andere hulpinstanties zoals dat volgens de vader al vanaf aanvang scheiding gebeurt, waarbij de vader vreest dat de situatie alleen maar slechter zal worden.
- [minderjarige] minimaal vier weken uit huis plaatsen (mogelijk langer in de optiek van vader), om zodoende structuur, waarden, normen en respect aan te leren.
- De moeder externe en intensieve begeleiding geven tot de kinderen haar woning verlaten.
- Laten zoals het is; volgens de vader heeft hij dan intussen een fijne relatie met [broer] en zullen de andere kinderen, als ze daar klaar voor zijn, vanzelf naar hem toe komen.
Optie 2:
- [minderjarige] minimaal vier weken uit huis plaatsen (mogelijk langer) en gedurende deze periode tussen [minderjarige] en de vader op korte termijn contactherstel realiseren.
- Een zorg- en contactregeling opzetten, waarbij de kinderen maximaal 30% bij de vader zullen verblijven volgens een maandelijks afgesproken schema.
- Duidelijke regels hiervoor opzetten voor wat betreft school, omgang met vrienden en het sturen van uitgavenpatronen.
- De moeder externe en intensieve begeleiding geven tot de kinderen haar woning verlaten.

5.De (nadere) beoordeling

5.1.
De kinderrechter overweegt allereerst dat hem niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, die maken dat de afwijzende beschikking van de spoedmachtiging per 10 mei 2024 zou moeten worden herroepen.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2.
Vraag is of de huidige omstandigheden in de thuissituatie van de moeder, haar dochter en haar zoons [broer] en [minderjarige] een uithuisplaatsing van [minderjarige] rechtvaardigen. De kinderrechter zal deze vraag beantwoorden aan de hand van de stukken zoals die door de GI en de belanghebbenden in deze procedure zijn overgelegd en wat [minderjarige] tegen de kinderrechter heeft gezegd. Voormelde vraag beantwoordt de kinderrechter ontkennend. Met een uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt hij min of meer gestraft voor de onrustige situatie in huis, terwijl niet kan worden vastgesteld dat hij bij de geregelde escalaties tussen hem en [broer] de boosdoener is. In elk geval geven de moeder en [minderjarige] aan dat meestentijds [broer] de aanstichter van een escalatie is (geweest). De consequentie mag in dit geval niet zijn dat [minderjarige] daarvan de negatieve consequenties dient te dragen door een maatregel als een uithuisplaatsing. Wel wordt aangenomen dat het voorgaande voldoende is om te spreken van een zorgelijke thuissituatie van [minderjarige] . Daarvoor wordt vanaf eind mei/begin juni 2024 een hulpverleningstraject bij [hulpverlening] gestart. Ten slotte heeft een uithuisplaatsing te gelden als een uiterste middel. Naar het oordeel van de kinderrechter is onvoldoende gesteld of gebleken dat ten behoeve van [minderjarige] een toepassing van dit middel met een plaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder op dit moment in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat ook het verzoek van de GI met betrekking tot de reguliere machtiging zal worden afgewezen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek om een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Toekoen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Van Dongen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.