In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek tot uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [minderjarige]. Het verzoek is ingediend door de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de zaak behandeld na een mondelinge zitting op 10 mei 2024, waarbij de moeder, haar advocaat en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren. De vader was niet fysiek aanwezig, maar had schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden rondom de thuissituatie van [minderjarige]. De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag, en [minderjarige] woont bij zijn moeder. Er zijn zorgen over de veiligheid en de opvoeding, vooral in relatie tot de interactie tussen [minderjarige] en zijn broer. De GI heeft aangegeven dat er een patroon van escalatie en fysiek geweld is, en heeft daarom een uithuisplaatsing noodzakelijk geacht. De moeder heeft echter bezwaar gemaakt tegen dit verzoek, stellende dat het voorbarig is en niet in het belang van [minderjarige].
De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende nieuwe feiten zijn die de afwijzing van het eerdere verzoek om een spoedmachtiging zouden rechtvaardigen. Hij heeft overwogen dat een uithuisplaatsing een uiterste middel is en dat het verzoek van de GI niet kan worden toegewezen, omdat [minderjarige] niet de negatieve gevolgen van de onrustige thuissituatie mag ondervinden. De kinderrechter heeft het verzoek om een reguliere machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, met de overweging dat er een hulpverleningstraject in gang is gezet dat eerst de kans moet krijgen om effect te sorteren.