ECLI:NL:RBZWB:2024:347

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
c/02/401002 FA RK 23-3904
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
  • A. Meyboom
  • J. van Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen tussen Belgische en Nederlandse echtgenoten met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn getrouwd. De man, woonachtig in België, en de vrouw, woonachtig in Nederland, hebben samen een minderjarig kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en heeft de echtscheiding uitgesproken. De man heeft verzocht om de echtscheiding, de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw vast te stellen, en alimentatieverplichtingen te regelen. De vrouw heeft ook alimentatie verzocht en een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken van het kind.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot echtscheiding en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de vrouw op het moment van indiening van het verzoek in Nederland woonde. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen en bepaald dat het kind zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft. De rechtbank heeft een omgangsregeling vastgesteld waarbij het kind op bepaalde dagen bij de man verblijft.

Wat betreft de alimentatie heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 7.585,= netto per maand, rekening houdend met haar eigen inkomen en de kosten van het kind. De man is verplicht om € 3.798,= per maand aan de vrouw te betalen voor haar levensonderhoud en € 832,37 per maand voor de kosten van het kind. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geregeld, waarbij de man de echtelijke woning en de bijbehorende schulden op zich neemt. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/401002 FA RK 22-3904
beschikking betreffende echtscheiding van 16 januari 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] , België,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.C.J.G. Kathmann,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.M.C.J. van der Sprong.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 2 september 2022 ontvangen verzoekschrift met producties genummerd 1 tot en met 5;
- de brief van mr. Kathmann van 3 oktober 2022 met producties genummerd 1, 2 en 5; - het op 22 november 2022 ontvangen aanvullend verzoekschrift met producties genummerd 6 tot en met 41;
- het op 3 februari 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met producties genummerd 1 tot met 10;
- de brief van mr. Van der Sprong van 22 mei 2023 met producties genummerd 11 tot
en met 24;
- de brief van mr. Kathmann van 26 mei 2023 met als bijlage een formulier verdelen en verrekenen;
- de brieven van mr. Van der Sprong van 6 september 2023 met producties genummerd 25 tot en met 28C;
- de brief van mr. Van der Sprong van 20 september 2023 met producties genummerd 29 tot en met 33;
- de op 25 september 2023 van mr. Kathmann ontvangen brief met producties
genummerd 42 tot en met 70;
- de brief van mr. Van der Sprong van 29 september 2023 met productie genummerd
24 E;
- de op 4 oktober 2023 ontvangen brief met draagkrachtberekeningen van mr. Van der Sprong;
- de brief van mr. Van der Sprong van 30 oktober 2023 met bijlage;
- de brief van mr. Kathmann van 31 oktober 2023 met bijlagen genummerd 71 en 72.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 5 oktober 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Na te noemen minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in staat gesteld haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.Zij heeft daarvan gebruik gemaakt en op 26 september 2023 een gesprek gehad met de kinderrechter.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum 1] 2001 in de gemeente Hilvarenbeek met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 2007 (hierna: [minderjarige] );
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- de vrouw heeft de Belgische en de man de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de [minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw, dan wel te bepalen dat [minderjarige] staat ingeschreven op haar woonadres;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de [minderjarige] van € 805,=, dan wel € 616,= per maand;
- vaststelling van een door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 4.061,= althans € 4.376,= per maand;
- de duur van de alimentatieverplichting van hem jegens de vrouw te beperken tot
2 september 2027;
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de door hem aangegeven wijze.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de [minderjarige] van € 1.874,= per maand;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 5.630,=;
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de door haar aangegeven wijze.
Echtscheiding
3.3.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek de vrouw in Nederland haar gewone verblijfplaats had.
3.4.
De rechtbank zal op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.5.
De rechtbank acht de man ontvankelijk in zijn echtscheidingsverzoek. De door hem aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van de man redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
3.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Hoofverblijf/verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.7.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] . De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
3.8.
Het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet.
3.9.
Nadat partijen hun standpunten ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken rondom [minderjarige] op de mondelinge behandeling hebben toegelicht en door de rechtbank stil is gestaan bij hetgeen [minderjarige] tijdens het kindgesprek heeft aangegeven, zijn partijen het volgende overeengekomen. [minderjarige] verblijft in beginsel op dinsdag- en donderdagmiddag bij de man, en een dag in het weekend. Gedurende de Kerstdagen verblijft [minderjarige] de ene dag bij de man en de andere dag bij de vrouw. De omgang gedurende de vakanties regelen partijen in onderling overleg met [minderjarige] , overeenkomstig de wijze waarop het tot op heden is gebeurd. De verjaardag van [minderjarige] wordt overeenkomstig haar wens in ieder geval op andere wijze gevierd dan de afgelopen jaren het geval was. Gedurende de contactmomenten met de man is de vriendin van de man niet aanwezig. Daarin wordt het tempo van [minderjarige] gevolgd. Partijen hebben ten slotte eensluidend verklaard dat, indien [minderjarige] aangeeft af te willen wijken en een andere regeling te willen, partijen goed naar haar zullen luisteren, zich daarin zo mogelijk zullen schikken en zoveel als mogelijk overeenkomstig haar wens zullen handelen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich deze regeling verzet.
Kinder- en partneralimentatie
3.10.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
3.11.
Na bespreking van de standpunten ter zake de bijdrage voor [minderjarige] is de mondelinge behandeling geschorst voor beraad tussen partijen. Na hervatting van de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat zij overeenstemming hebben bereikt in die zin dat de man € 832,37 per maand voor [minderjarige] aan de vrouw blijft voldoen en dat hij alle kosten voor het paard [naam] voor zijn rekening neemt. De man opent in het kader van laatstgenoemde afspraak een zogenaamde paardenrekening, in welke rekening de vrouw inzage heeft.
3.12.
De vrouw heeft verzocht om een bedrag aan partneralimentatie van € 5.630,=, door de man aan haar te betalen. De man betwist de (hoogte van de) behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage. Bovendien betwist hij de financiële draagkracht te hebben tot betaling van de verzochte bijdrage.
3.13.
De man heeft verzocht de eventuele partneralimentatie vast te stellen met ingang van 2 september 2022, de datum van indienen van het inleidend verzoekschrift. De vrouw heeft geen expliciete datum verzocht en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 6 BW), zodat ook de rechtbank van deze datum als ingangsdatum zal uitgaan.
3.14.
Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage en de
financiële draagkracht van de man om die te voldoen, hanteert de rechtbank de
uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep
Alimentatie.
3.15.
De man heeft zich op de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw gekeken moet worden naar haar daadwerkelijke
lasten. Deze lasten heeft hij becijferd op € 3.320,= totaal netto per maand, uitgaande van de
voor haar geldende bijstandsnorm van € 1.175,= per maand, een huur van € 1.105,41 per
maand, € 21,76 per maand aan gebruiksheffingen gemeente, € 18,25 aan gebruiksheffingen
waterschap en een post onvoorzien van € 1.000,=.
De vrouw verzoekt om, ter bepaling van haar behoefte, uit te gaan van de gebruikelijk
toe te passen hofnorm.
3.16.
De rechtbank stelt voorop dat bij de bepaling van de behoefte van de
onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante
omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de
inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal
moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in
welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de
hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van
waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van
levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In de praktijk is als vuistregel om de
huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen de hofnorm ontwikkeld, inhoudende dat de
behoefte kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen (minus de
eventuele kosten van de kinderen) voor het uiteengaan van partijen. Deze vuistregel zal
worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende
gemotiveerd is betwist. De enkele opmerking van de man dat voor de behoefte moet worden gekeken naar de feitelijke lasten van de vrouw maakt niet dat er sprake is van een dergelijke gemotiveerde betwisting. Daarbij komt dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat in de door de man opgevoerde post onvoorzien ter hoogte van € 1.000,= dan wel de welstand van partijen kan zijn begrepen, maar dat dit bedrag in geen verhouding staat tot het hierna te noemen totale netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van huwelijk; een indicator in welke welstand partijen hebben geleefd. Ook dit standpunt is door de man onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de rechtbank ter bepaling van de behoefte van de vrouw zal uitgaan van voornoemde hofnorm.
3.17.
Daarvoor is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen
(NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van
dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2021, zijnde het laatste volledige jaar
voor het feitelijk uiteengaan.
3.18.
Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw in
2021 € 2.367,= per maand bedroeg.
3.19.
Voor wat betreft het NBI van de man in 2021 is niet in geschil dat uit de jaaropgaven over 2021 volgt dat de man inkomens uit arbeid had van € 194.937,= en € 27.754,= bruto per jaar ( [bedrijf 4] ). Verder houdt de rechtbank rekening met inkomsten uit een commissariaat ( [bedrijf 5] ) ter hoogte van € 8.500,= nu niet is betwist dat dit inkomen in deze omvang er in ieder geval in de laatste jaren van het huwelijk van partijen was. Partijen verschillen van mening of er een aanvullend inkomen uit [bedrijf 1] B.V. bij de berekening van het NBI van de man zou moeten worden meegenomen, en zo ja, voor welk bedrag.
3.20.
De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [bedrijf 1] B.V. (hierna ook B.V.) Gebleken is dat in de voorbije jaren de man geen loon dan wel inkomsten in box 2 heeft ontvangen uit de B.V. Wel staat vast dat door de man door de jaren heen bij deze vennootschap opnames werden gedaan in rekening-courant welke gebruikt werden voor privédoeleinden zoals de aanschaf van auto’s in 2021. De rechtbank is van oordeel dat het bij de berekening van de behoefte in aanmerking te nemen gezinsinkomen mede wordt bepaald door deze opnames in rekening-courant. Deze opnames stonden tijdens het huwelijk daadwerkelijk ter beschikking van partijen en waren bepalend voor hun feitelijke welstand. De rechtbank volgt op dit punt aldus het standpunt van de vrouw. Het in aanmerking te nemen bedrag stelt de rechtbank in redelijkheid op € 1.000,= netto per maand. In fiscaal opzicht wordt rekening gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man in 2021 op een bedrag van € 11.437,= per maand.
3.21.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 13.804,= per maand.
3.22.
Daarop strekken ingevolge de hofnorm in mindering de kosten van de [minderjarige] . Tussen partijen staat vast dat de basisbehoefte van [minderjarige] het gemaximeerde bedrag van € 805,= per maand (in 2021) bedraagt. Tussen partijen staat verder vast dat er tijdens het huwelijk, maar ook nu, kosten worden gemaakt voor [naam] , het paard van [minderjarige] . De rechtbank ziet aanleiding om de basisbehoefte van [minderjarige] te verhogen met die kosten omdat dit kosten zijn die niet of onvoldoende zijn verdisconteerd in de gehanteerde tabel kosten van kinderen en die bovendien niet te compenseren zijn of gecompenseerd worden met andere uitgavenposten. De rechtbank begroot de kosten voor [naam] in het kader van deze behoefteberekening in redelijkheid op € 1.000,= per maand zodat de kosten van [minderjarige] in totaal € 1.805,= per maand bedragen. Het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen bedraagt de helft van het resterende bedrag van € 11.999,=, zijnde
afgerond € 5.999,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op
€ 7.199,= netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 7.585,= netto per maand.
3.23.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een
aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering
worden gebracht haar eigen netto-inkomen.
3.24.
De vrouw heeft, volgens de na de mondelinge behandeling overgelegde
salarisspecificaties van september 2023 en oktober 2023, een inkomen van € 3.054,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, een belaste onkostenvergoeding, een gratificatie en een eindejaarsuitkering.
3.25.
Op de mondelinge behandeling is stil gestaan bij de vraag of bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw naast dit eigen inkomen van de vrouw, nog moet worden uitgegaan van een aanvullende verdiencapaciteit.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw namelijk verklaard dat haar dienstverband met ingang van 1 november 2023 wordt uitgebreid met 8 uur en dus naar totaal 30 uur per week gedurende een periode van 4 maanden, waarna een evaluatie zal plaatsvinden. Wat haar betreft is dit tijdelijk en dus niet verder relevant. De man ziet dat anders. De rechtbank ziet, mede gelet op de universitaire opleiding, de ruime werkervaring van de vrouw en de leeftijd van [minderjarige] van 16 jaar, aanleiding om bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw met laatstgenoemde uitbreiding aan uren rekening te houden. De rechtbank stelt vast dat dit een uitbreiding van uren is van circa 25% en berekent het in aanmerking te nemen NBI van de vrouw bij de berekening van haar aanvullende behoefte daarmee op
€ 3.192,= per maand. Daarbij is in fiscale zin rekening gehouden met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting.
3.26.
De behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op dit eigen NBI van € 3.192,= per maand, aldus € 4.393,= netto per maand. Dit komt neer op
€ 8.616,= bruto per maand.
3.27.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw
te betalen wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in
eerdergenoemde aanbevelingen.
3.28.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
3.29.
De man heeft, volgens de na de mondelinge behandeling overgelegde salarisspecificaties, een inkomen bij [bedrijf 4] van € 10.571,40 bruto per maand, een algemene toeslag van € 5.256,72 bruto per maand, een brutotoeslag pensioen van € 740,= per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, een gratificatie en een eindejaarsuitkering.
Bij [bedrijf 4] heeft de man een inkomen van € 2.337,20 per maand en een bruto pensioencompensatie van € 62,66 per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering.
3.30.
De vrouw stelt dat rekening dient te worden gehouden met inkomsten uit een commissariaat. De man betwist dat. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde productie 46 volgt dat hem deze inkomsten vanaf medio 2021 ontbreken omdat hij toen uit functie is getreden. De rechtbank stelt verder vast dat de man al vanaf 2011, dus gedurende in ieder geval de laatste tien jaar van het huwelijk, inkomsten van gelijke omvang uit een commissariaat genoot. De man heeft nagelaten om te stellen en met feiten en omstandigheden te onderbouwen dat er voor hem nu, na het eindigen van dit commissariaat, geen mogelijkheden meer zouden zijn om elders inkomsten uit een commissariaat te generen dan wel andere bezoldigde nevenwerkzaamheden uit te voeren. De enkele stelling dat de man al meer dan fulltime werkt, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van herstelbaar inkomensverlies voor de man en dat de financiële gevolgen ten aanzien van het beëindigen van zijn commissariaat voor zijn rekening dienen te komen. Dit betekent dat de rechtbank onverminderd rekening houdt met deze inkomsten ter hoogte van € 8.500,= bruto per jaar.
3.31.
In geschil is verder of in het kader van de berekening van de draagkracht van de man ook rekening dient te worden gehouden met aanvullende inkomsten uit de B.V. waarvan de man DGA is. Volgens de vrouw had de man voornoemd inkomen uit arbeid kunnen verhogen met een bedrag van € 21.000,= per jaar middels een dividenduitkering. Uit de jaarstukken volgt namelijk volgens haar dat er voldoende liquide middelen (in de afgelopen jaren) in de onderneming aanwezig zijn (geweest) en dat de man deze bedragen heeft opgepot. Zij gaat daarom in haar berekening uit van een fictief mee te nemen inkomen in box 2 van € 21.000,= bruto per jaar. De man betwist dat hij uit de B.V. een salaris, een managementvergoeding dan wel dividend had kunnen uitkeren. De omzet en de
geconsolideerde winst in de afgelopen jaren waren, en zijn, daarvoor volgens hem te laag dan wel niet aanwezig omdat er ook verlies is geleden.
3.32.
De rechtbank houdt geen rekening met (een fictief) aanvullend inkomen uit de B.V. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door de man in het geding gebrachte (concept) aangiften, waarbij overigens te gelden heeft dat de jaarstukken van 2022 definitief zijn. De door de vrouw gekozen benaderings-/berekeningswijze om tot een fictief inkomen te komen in de omvang zoals zij deze stelt, is niet juist. De rechtbank constateert dat de winstreserves van de B.V. volgens de geconsolideerde balans van de definitieve jaarstukken ultimo 2022 € 171.605,= bedroegen. Zou de B.V. dit volledige bedrag aan opgepotte winstreserves aan de man als dividend uitkeren dan zou daarover nog een bedrag van € 46.161,= aan inkomstenbelasting zijn verschuldigd, uitgaande van het box 2-tarief in 2022 en 2023 van 26,9%. Er zou dan netto een bedrag van € 125.444,= aan inkomen resteren. Dit bedrag is gedurende de bestaansduur van de B.V. in ongeveer 22 jaar opgebouwd. Omgerekend zou dat een bedrag van gemiddeld
€ 5.702,= netto per jaar, ofwel € 475,= netto per maand zijn. Dit bedrag kan evenwel niet in de vorm van dividend worden uitgekeerd, omdat er geen financiële middelen (meer) in kas zitten nu deze zijn uitgeleend aan partijen door (de eerdergenoemde) opnames in rekening-courant.
3.33.
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies, de eigen woning en de verschuldigde inkomstenbelasting.
3.34.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 11.876,= per maand.
3.35.
Door de vrouw is aangevoerd dat de man duurzaam aanmerkelijk lagere woonlasten heeft dan het forfaitaire woonbudget. De vrouw is dan ook van mening dat bij de draagkracht rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten van de man. De man heeft dit betwist stellende dat er ten eerste geen tekort is in draagkracht en ten tweede dat zijn werkelijke woonlasten dicht tegen het woonbudget aanzitten.
3.36.
De rechtbank overweegt als volgt. Voornoemd NBI van de man leidt tot een woonbudget van € 3.563,= per maand. Als uitgegaan wordt van dit woonbudget stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de vrouw te voorzien. Alsdan ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige, de man, duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Dit kan een reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen, zoals de vrouw ook heeft betoogd. De rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is. Voor een koopwoning wordt onder meer onder het woonbudget verstaan: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscale voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten. De man heeft gesteld dat zijn werkelijke totale woonlasten nagenoeg net zo hoog zijn als het woonbudget. Dit heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij volgt ook uit de door de man overlegde stukken (productie 62 en volgende) in samenhang met zijn verklaring op de mondelinge behandeling dat deze lasten per maand om en nabij € 3.458,= bedragen, te weten € 1.175,= per maand aan netto hypotheeklasten, vermeerderd met de premie spaarverzekering, provinciebelasting onroerende voorheffing, bijdrage engie en de premie opstalverzekering. Daarbij komt dat op dit moment niet met zekerheid vast te stellen is c.q. te voorzien zal zijn hoe hoog de woonlasten van de man zullen zijn na de scheiding gelet op de onduidelijkheid die nu nog bestaat over hoe de (financiële) afwikkeling zal zijn ten aanzien van de woning. Vooralsnog betaalt hij voornoemde bedragen. Van duurzame lagere woonlasten is dan ook geen sprake.
3.37.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man zijn woonlasten zal kunnen delen omdat te verwachten valt dat zijn partner binnenkort bij hem intrekt, gaat de rechtbank daar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man als onvoldoende onderbouwd aan voorbij. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het woonbudget.
3.38.
De rechtbank houdt verder rekening met de hiervoor genoemde kosten van [minderjarige]
van in totaal,€ 1.832,37 per maand.
3.39.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle
fiscale aspecten acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om € 3.798,= per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan de man toegekend.
3.40.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze
berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
3.41.
In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat door de man geen zodanige bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld, dat daaruit een toewijzing van zijn verzoek tot limitering kan volgen. De rechtbank wijst het verzoek van de man om de alimentatie ten behoeve van de vrouw in duur te beperken dan ook af.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
3.42.
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is de Verordening huwelijksvermogensstelsels van toepassing.
3.43.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
3.44.
Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Krachtens artikel 26, lid 1 onder a, van de Verordening wordt het huwelijksvermogensstelsel dan beheerst door het Nederlands recht, nu partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats hebben gevestigd in Nederland.
3.45.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, voor zover hier relevant:
“ (…)Artikel 1
Er zal tussen de echtgenoten bestaan een gemeenschap van goederen overeenkomstig de bepalingen van titel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor de algehele gemeenschap van goederen, met uitzondering echter van:
A. al wat door ieder van de echtgenoten krachtens erfrecht of door schenking is verkregen en waartoe de betreffende echtgenoot persoonlijk gerechtigd zal zijn en blijven;
B. alle eenhonderdtweeentachtig (182) bij de comparant sub 1[rechtbank: de man] in privé geplaatste aandelen, nominaal groot eenhonderd Euro (Eur.100,00) en genummerd 1 tot en met 182, in het maatschappelijk kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [bedrijf 1] B.V., gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend aldaar, [adres 1] ( [postcode] ), en ingeschreven in het Handelsregister aldoor onder [nummer] ;
C. alle aandelen in het kapitaal van voormelde vennootschap, welke eventueel in de toekomst door de comparant sub 1 [rechtbank: de man] verkregen zullen worden op welke wijze dan ook;
D. hetgeen door zaaksvervanging overeenkomstig artikel 1:124 lid 2 Burgerlijk Wetboek voor de sub A, B en C bedoelde goederen in de plaats treedt alsmede de opbrengsten daarvan.
Artikel 2
Alle baten ter zake van de krachtens het vorige lid privé gebleven goederen komen ten goede aan de desbetreffende gerechtigde, terwijl alle schulden, kosten en belastingen ter zake van die goederen, waaronder begrepen die met betrekking tot de uitoefening van daartoe behorende rechten, voor rekening van die gerechtigde komen. (…)”
3.46.
Ingevolge artikel 1:99 lid 1 sub b BW wordt de gemeenschap van goederen ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten [datum 2] 2022. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.47.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt als peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen, in de regel de datum van verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.48.
Tussen partijen is niet in geschil dat de volgende vermogensbestanddelen in de vermogensrechtelijke afwikkeling moeten worden betrokken:
a- de echtelijke woning staande en gelegen aan [adres 2] te [woonplaats 1] , België, de
daaraan verbonden hypothecaire leningen bij de Rabobank en de daaraan gekoppelde
spaarverzekering bij Interpolis ( [polisnummer] );
b- de inboedel;
c- de saldi van de bankrekeningen;
d- de auto’s.
3.49.
Partijen verschillen van mening of de schuld aan [bedrijf 1] B.V. in rekening-courant, op enige wijze betrokken moet worden in de afwikkeling.
3.50.
Op de mondelinge behandeling is verder nog stilgestaan bij de vraag of de waarde van de aandelen van de B.V. in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te worden meegenomen, maar naar het oordeel van de rechtbank laat artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden er geen misverstand over bestaan dat deze buiten de reikwijdte van de huwelijkse voorwaarden valt. De vrouw heeft weliswaar, onder verwijzing naar aantekeningen van de notaris, opgemerkt dat de huwelijkse voorwaarden anders dienen te worden uitgelegd en dat het op de weg ligt van de man om de waarde van de aandelen aan te tonen, maar zij heeft nagelaten hier verdere juridische consequenties aan te verbinden dan wel een gemotiveerd en onderbouwd verzoek diengaande te doen zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
Ad a- de echtelijke woning staande en gelegen aan [adres 2] te [woonplaats 1] , België, de daaraan verbonden hypothecaire leningen bij de Rabobank en de daaraan gekoppelde
spaarverzekering bij Interpolis
3.51.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan de man kan worden toebedeeld, dat hij de hypothecaire leningen, volgens opgave van partijen ter hoogte van totaal
€ 508.000,=, zal overnemen en zal dragen als eigen schuld en waarbij hij ervoor zorg zal laten dragen dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schulden. Daarbij heeft dan wel te gelden dat dit alleen kan als hij ook financieel in staat zal zijn, met inachtneming van de waarde van de spaarverzekering op moment van overdracht, de alsdan te berekenen overwaarde met de vrouw af te rekenen. In geschil is de in aanmerking te nemen waarde van de woning alsmede de voorwaarden die de man aan toedeling van de woning aan hem heeft gesteld zoals de termijnen waarbinnen dit dient te gebeuren, een door de vrouw te tekenen volmacht voor levering en de door beide partijen te dragen kosten van taxatie en de notariële kosten.
3.52.
De mondelinge behandeling is voor enige tijd geschorst voor overleg tussen partijen. Na hervatting van de behandeling hebben partijen verklaard dat zij geen overeenstemming hebben bereikt en dat zij het aan de rechtbank laten om onder meer een makelaar aan te wijzen die partijen vervolgens gezamenlijk zullen benaderen om de woning bindend te laten taxeren. De rechtbank verwijst partijen in dit verband naar Makelaars-en Assurantiekantoor [bedrijf 2] ., gevestigd te [plaats] . Deze makelaar zal door partijen gezamenlijk worden verzocht om de waarde in het vrije en economische verkeer, vrij van recht van gebruik of bewoning, te bepalen en wel per heden. De kosten hiervan worden door partijen bij helfte gedeeld. Het is aan de man om binnen 4 weken na de datum van een uitgebracht taxatierapport te bezien, en aan te vrouw te laten weten, of hij de woning voor deze waarde aan zich toe kan laten scheiden met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en onder afrekening van de overwaarde (taxatiewaarde + waarde spaarverzekering – hypothecaire geldleningen) met de vrouw. Vervolgens heeft hij dan 2 maanden de tijd om dit te realiseren. Lukt of wil de man dit niet, dan wordt de woning door partijen gezamenlijk te koop aangeboden bij genoemde makelaar.
Indien en voor zover de man in staat is om de woning daadwerkelijk aan zich toe te laten scheiden zijn de kosten van de notariële overdracht voor rekening van de man nu hij de woning toegedeeld krijgt.
De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding om de vrouw te verplichten een volmacht te ondertekenen voor levering van de woning aan de man dan wel aan een derde. Gelet op het uitgangspunt dat partijen het erover eens zijn dat de woning in beginsel aan de man kan worden toegedeeld of anders verkocht, valt niet in te zien waarom de vrouw niet zou meewerken.
3.53.
Hoewel ter zake geen verzoek voorligt hebben partijen op de mondelinge behandeling bevestigd dat zij het erover eens zijn dat het huurrecht van de woning aan [adres 3] te [woonplaats 2] wordt toegekend aan de vrouw.
Ad b Inboedel
3.54.
Tussen partijen staat vast dat de gemeenschappelijke inboedel inmiddels onderling is verdeeld met gesloten beurzen. Op de mondelinge behandeling zijn partijen aanvullend overeengekomen dat de vrouw op 11 oktober 2023 om 10.00 uur haar persoonlijke spullen uit de echtelijke woning kan komen ophalen en dat de man, zijn vriendin en het hondje dan niet aanwezig zijn.
Voorts zijn partijen het erover eens dat het paard [naam] buiten de afwikkeling van het vermogen valt en dat deze van [minderjarige] is. Ook zal de man, indien [minderjarige] haar persoonlijke spulletjes uit de echtelijke woning wil meenemen dat toestaan.
Ad c Saldi op diverse bankrekeningen
3.55.
Voor wat betreft de peildatum voor de hoogte van de saldi van de bankrekeningen gaat de man uit van de datum die zo dicht mogelijk ligt bij de datum van de indiening van het verzoekschrift, te weten 2 september 2022. De vrouw stelt voor om uit te gaan van of 31 augustus 2021, de datum van het uiteengaan van partijen, of 31 maart 2022, de datum vanaf wanneer de man de voorlopige partneralimentatie betaalt, of 31 augustus 2022, de datum rondom het indienen van het verzoekschrift.
3.56.
Zoals de rechtbank hiervóór heeft overwogen, kan voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap niet van het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten [datum 2] 2022, worden afgeweken. De (hoogte van de) saldi van bankrekeningen op dat moment, [datum 2] 2022, zijn dan ook onderdeel van de omvang van de huwelijksgemeenschap; de waarde van de vorderingen (op de bank) fluctueert immers niet nadien.
3.57.
Ter beoordeling staan de volgende rekeningen:
a. a) ABN Amro privérekening op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 1] ;
b) ABN Amro privérekening met nummer [rekeningnummer 2]
op naam van partijen;
c) ABN Amro Direct Sparen op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 3]
;
d) Rabobank Direct rekening op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 4]
;
e) ABN Amro Direct Sparen rekening op naam van de man met nummer [rekeningnummer 5]
;
f) ABN Amro effectenrekening op naam van de man met nummer [rekeningnummer 6]
;
g) ABN Amro Zelf Beleggen Plus rekening op naam van de man met nummer [rekeningnummer 7] ;
h) KBC Bank zichtrekening op naam van beide partijen met nummer [rekeningnummer 8]
;
i. i) Saxo rekening met nummer [rekeningnummer 9] ;
j) ABN Amro rekening met nummer [rekeningnummer 10] .
3.58.
Op de mondelinge behandeling is gebleken is dat partijen het eens zijn over de navolgende verdeling:
ad a: Het saldo per 2 september 2022 bedraagt € 1.214,27. De vrouw is gehouden aan de man te voldoen de helft oftewel € 607,14. De rekening zal worden toebedeeld aan de vrouw;
ad b: Het saldo per 2 september 2022 bedraagt € 174,33. Partijen zijn ieder gerechtigd tot de helft van dit saldo. De rekening zal worden opgeheven;
ad c: Het saldo van deze rekening bedraagt per peildatum € 6.000,=. De vrouw is gehouden
€ 3.000,= aan de man te voldoen waarbij de rekening aan haar wordt toebedeeld;
ad d: Het saldo van deze rekening bedraagt per peildatum € 676,16. De vrouw is gehouden € 338,08 aan de man te voldoen, waarbij de rekening aan haar wordt toebedeeld;
ad e: Het saldo van deze rekening bedraagt per 2 september 2022 € 43,71. De man is gehouden aan de vrouw te voldoen: € 21,86. De rekening zal aan de man worden toebedeeld;
ad f en g: Het totale saldo op deze rekeningen per 2 september 2022 bedraagt € 28.617,86. De man is gehouden € 14.308,84 aan de vrouw te voldoen. Aan de man worden deze rekeningen toebedeeld;
Ad h: Het saldo van deze rekening bedraagt per 2 september 2022 € 76,95. Het saldo zal worden verdeeld bij helfte. Ieder heeft recht op € 38,48. De rekening zal daarna worden opgeheven.
3.59.
In geschil is of de saldi op de rekeningen zoals genoemd onder i. en j. tot het huwelijksvermogen behoren en dus dienen te worden verdeeld. De vrouw stelt zich op het standpunt dat, nu deze (zakelijke) rekeningen zijn gevoed met gezamenlijk inkomen, de saldi verdeeld moeten worden. De zakelijke- en privékasstromen liepen tijdens het huwelijk door elkaar zodat niet meer kan worden gesproken van een puur zakelijke rekening die buiten de verdeling zou vallen.
De man stelt dat de saldi van deze rekeningen behoren tot het vermogen van een rechtspersoon en niet tot het huwelijksvermogen van partijen.
3.60.
Vast staat inmiddels dat beide rekeningen te naam zijn gesteld van een rechtspersoon. Zo volgt onder meer uit productie 37 van de man dat de ABN Amro rekening met nummer [rekeningnummer 10] te naam is gesteld van [bedrijf 3] B.V. te [plaats] , een dochteronderneming van [bedrijf 1] B.V. De rechtbank passeert mitsdien het standpunt van de vrouw omdat de rekeningen onder i. en j. niet van partijen zijn, maar van een rechtspersoon waaronder een van de vennootschappen waar de man (indirect) aandeelhouder van is. De door de vrouw gestelde omstandigheid dat de zakelijke en privé kasstromen van partijen door elkaar liepen kan niet leiden tot wijziging van de aanspraak op het saldo van een bankrekening.
3.61.
Het vorenstaande betekent dat
- de vrouw aan de man dient te voldoen: € 3.945,22 (€ 607,14 + € 3.000,= +
€ 338,08);
- de man aan de vrouw dient te voldoen: € 14.330,70 (€ 21,86 + € € 14.308,84);
- beide partijen € 38,48 en € 87,17 ontvangen van de gezamenlijke rekeningen.
Ad d. Auto’s
3.62.
Tussen partijen staat vast dat er sprake is van twee auto’s namelijk een Mini-Cooper en een Volvo en dat deze tot het huwelijksvermogen behoren. Gebleken is dat de auto’s feitelijk al zijn verdeeld in die zin dat de Mini-Cooper is toebedeeld aan de vrouw en dat de Volvo is toebedeeld aan de man. Voorts staat vast dat ieder van partijen gebruik maakt van de aan haar/hem toegescheiden auto sinds het uiteengaan van partijen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om uit te gaan van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling destijds. Uit de in het geding gebrachte stukken volgt een waarde van toentertijd ter hoogte van € 7.000,= (de Mini-Cooper) respectievelijk € 34.000,= (de Volvo). Aldus dient de vrouw aan de man te voldoen een bedrag ter hoogte van € 3.500,= en de man aan de vrouw een bedrag ter hoogte van € 17.000,=.
Ad e. Rekeningcourantschuld
3.63.
De man heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de gemeenschap een vergoedingsschuld aan hem heeft omdat de opnames van de man in rekening-courant bij de B.V. ten goede zijn gekomen aan partijen. Er heeft mitsdien een vermogensverschuiving plaatsgevonden waarbij de man jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Op de mondelinge behandeling heeft hij dit standpunt verlaten. Hij verzoekt nu om de rekeningcourantschuld voor een bedrag ter hoogte van € 86.980,= mee te nemen in de afwikkeling. Met dat geld zijn de auto’s van partijen betaald. Volgens hem is de vrouw dus voor de helft draagplichtig voor deze schuld ter hoogte van voornoemd bedrag. De rest van deze rekeningcourant schuld, dus alles boven genoemd bedrag van € 86.980,=, neemt hij voor zijn rekening en zal hij als eigen schuld voldoen, aldus de man.
De vrouw voert verweer en stelt dat van haar niet kan worden verwacht dat zij een deel van die schuld voldoet c.q. voor haar rekening moet nemen. Zo heeft de man nagelaten haar deugdelijk te informeren over de (hoogte van de) schuld aan de B.V. Als zij had geweten dat er bedragen in rekening-courant door de man werden opgenomen voor de aanschaf van dure gemeenschapsgoederen dan had zij daar nooit mee ingestemd. De omstandigheid dat de man de financiering van de aankoop van de auto’s heeft geregeld zoals hij nu gedaan heeft, komt voor zijn rekening en risico. Verder doet de vrouw een beroep op artikel 1:95a lid 2 BW. De vrouw stelt dat de man bij machte was zich een redelijke vergoeding door de B.V. te laten uitkeren voor de arbeid die hij in de B.V. heeft verricht. Als hij dat had gedaan, en zich dus een redelijke vergoeding had uitgekeerd hetgeen ook volgens haar financieel mogelijk was, dan had hij daarmee de aankoop van de auto’s kunnen financieren. De opnames in rekening courant ofwel het opbouwen van een schuld, was niet noodzakelijk.
3.64.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge de hoofdregel van artikel 1:100 BW beide echtgenoten gelijkelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
3.65.
De rechtbank is van oordeel dat voor de door de vrouw bepleite afwijking van de uit artikel 1:100 lid 1 BW voortvloeiende draagplicht bij helfte in deze zaak geen grond is. Dat de vrouw onwetend zou zijn over de (hoogte van de) schuld dan wel dat deze (onnodig) werd aangewend voor de aanschaf van gemeenschapsgoederen is enkel gesteld, maar niet onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen om in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man haar stellingen met feiten en omstandigheden en stukken nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
Voor zover deze stellingen wel vast zouden (komen te) staan dan zijn die feiten en omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk dat verdeling van de draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw onaanvaardbaar zou zijn. Onwetendheid van de vrouw – zo daarvan sprake zou zijn – rechtvaardigt op zichzelf geen afwijking van artikel 1:100 BW. De conclusie is dan dat er in dit geval geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 BW (verdeling bij helfte) rechtvaardigen.
3.66.
Voor wat betreft het beroep van de vrouw op artikel 1:95a lid 2 BW begrijpt de rechtbank de redenering van de vrouw aldus dat, omdat een door de B.V. te betalen redelijke vergoeding aan de man in de zin van dit artikel achterwege is gebleven, de rekening courant schuld aan de B.V. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volledig aan de man moet worden toegerekend. De rechtbank constateert dat de winstreserves van de B.V. volgens de geconsolideerde balans van de definitieve jaarstukken ultimo 2022 € 171.605,= bedroegen. Zou de B.V. dit volledige bedrag aan opgepotte winstreserves aan de man als dividend uitkeren dan zou daarover nog een bedrag van € 46.161,= aan inkomstenbelasting zijn verschuldigd, uitgaande van het huidige box 2-tarief van 26,9%. Er zou dan netto een bedrag van € 125.444,= aan inkomen resteren. Dit bedrag is gedurende de bestaansduur van de B.V. in ongeveer 22 jaar opgebouwd. Omgerekend is dat een bedrag van gemiddeld € 5.702,= netto per jaar, ofwel € 475,= netto per maand. Het geeft naar het oordeel van de rechtbank aan dat de arbeidsinspanningen voor de B.V. te verwaarlozen waren en dat daar, anders dan de vrouw lijkt te betogen, ook geen salaris, managementvergoeding dan wel dividenduitkering in de omvang zoals de vrouw lijkt te stellen, tegenover had kunnen staan. De rechtbank ziet ook hierin geen aanleiding om de schuld anders dan bij helfte aan beide echtgenoten toe te rekenen. Dit betekent dat partijen in hun onderlinge verhouding de schuld ter hoogte van het door de man verzochte bedrag ieder voor de helft oftewel € 43.490,= voor zijn/haar rekening dienen te nemen.
3.67.
De voorgaande overwegingen leiden tot het navolgende:
- de echtelijke woning staande en gelegen aan [adres 2] te [woonplaats 1] , België wordt in beginsel toebedeeld aan de man alsmede de aan de hypothecaire
lening verbonden levensverzekering bij Interpolis waarbij hij de aan de woning verbonden hypothecaire leningen bij de Rabobank geheel en met uitsluiting van de vrouw voor zijn rekening zal nemen;
- partijen zullen Makelaars-en Assurantiekantoor [bedrijf 2] . te [plaats] gezamenlijk opdracht geven voor de waardering van de woning zijnde de waarde van deze woning in het vrije en economische verkeer, vrij van recht van gebruik of bewoning te bepalen per heden. De kosten hiervan worden door partijen gelijkelijk gedragen. De man laat binnen 4 weken na de datum van een uitgebracht taxatierapport aan de vrouw weten of hij de woning aan zich toe kan laten delen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen, waarna hij 2 maanden de tijd heeft om dit (notarieel) te realiseren;
- indien en voor zover de man in staat is om de woning daadwerkelijk aan zich toe te
laten delen dient bij de becijfering van de overwaarde, waartoe de vrouw bij helfte gerechtigd is, de waarde per heden van de aan de hypothecaire leningen verbonden levensverzekering te worden betrokken. De kosten van overdracht zijn uitsluitend voor rekening van de man;
- indien het de man niet lukt om de woning op bovenstaande wijze aan zich toe te laten
delen, dan wordt de woning in de verkoop gezet bij genoemde makelaar;
- in verband met de verdeling van de saldi van de bankrekeningen van partijen:
- de vrouw dient aan de man te voldoen: € 3.945,22;
- de man dient aan de vrouw te voldoen: € 14.330,70;
- partijen ontvangen ieder € 38,48 en € 87,17 van de gezamenlijke rekening;
- de afrekening van de waarde van de auto’s dient aldus plaats te vinden dat de vrouw aan de man dient te voldoen € 3.500,= en de man aan de vrouw € 17.000,=;
- ter zake de rekeningcourantschuld aan de B.V. ter hoogte van € 86.980,= dient ieder van partijen deze voor de helft voor diens rekening te nemen en is ieder van partijen in de onderlinge verhouding draagplichtig voor een bedrag ter hoogte van € 43.490,=.
Proceskosten
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] 2001 in de gemeente Hilvarenbeek met elkaar gehuwd;
4.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de [minderjarige] geboren te
[geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 2007 haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
4.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarige in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in die zin dat:
- [minderjarige] in beginsel op dinsdag- en donderdagmiddag bij de man verblijft en een dag in het weekend;
- gedurende de Kerstdagen [minderjarige] de ene dag bij de man verblijft en de andere dag bij de
vrouw;
- de vakanties in onderling overleg worden geregeld;
- de verjaardag van [minderjarige] wordt gevierd overeenkomstig haar wens;
met in achtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.9 is overwogen;
4.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 832,37 (achthonderdtweeëndertig euro en zevenendertig cent) per maand en bepaalt voorts dat de man alle maandelijkse kosten voor het paard [naam] voldoet, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 3.11;
4.5.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 3.798,= (drieduizend zevenhonderdachtennegentig euro) per maand;
4.6.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverweging 3.67;
4.7.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Haerkens-Wouters, Meyboom en Van Kempen, en, in tegenwoordigheid van mr. Van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.