Op 24 januari 2024 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoeker die zich in persoon heeft opgesteld. Het verzoek was gericht tegen kantonrechter mr. Van Dam, die betrokken was bij een civiele procedure met zaaknummer 10519548 / CV EXPL 23-1226. De verzoeker stelde dat de termijn tussen het tussenvonnis van 12 juli 2023 en de geplande mondelinge behandeling op 9 oktober 2023 te kort was, wat volgens hem een indicatie was van partijdigheid van de kantonrechter. De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om een rechter te wraken op basis van feiten die kunnen wijzen op partijdigheid.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de kantonrechter op grond van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die deze veronderstelling konden weerleggen. De verzoeker had eerder om aanhouding van de mondelinge behandeling gevraagd, wat door de kantonrechter was gehonoreerd. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de kantonrechter om de mondelinge behandeling te plannen op 9 oktober 2023 een procesbeslissing was en geen grond voor wraking vormde. Bovendien was er geen bewijs van vooringenomenheid of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.
Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek kennelijk ongegrond en besloot dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing. De uitspraak werd gedaan door de wrakingskamer, bestaande uit mr. Holierhoek, mr. Van der Ploeg-Hogervorst en mr. Van Noort, en werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.