In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. De verdachte, geboren in 1995, had een bankrekening geopend en deze met bijbehorende bankpas ter beschikking gesteld aan een derde, die betrokken was bij bankhelpdeskfraude. Hierdoor werd er crimineel geld, in totaal € 36.389,07, op zijn rekening gestort en vervolgens weggesluisd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de kans dat zijn bankrekening voor criminele doeleinden gebruikt zou worden, en dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld afkomstig was uit een misdrijf.
De zaak werd inhoudelijk behandeld op 10 januari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdediging stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de criminele activiteiten en dat hij nooit de beschikking had over de ontvangen gelden. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan schuldwitwassen, zoals bedoeld in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank legde een taakstraf op van 160 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn recente werkstart en de begeleiding vanuit de reclassering. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63, en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.