ECLI:NL:RBZWB:2024:3575

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
C/02/412663 / HA ZA 23-424
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Goedegebuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling boete wegens niet nakomen afspraken in vaststellingsovereenkomst; uitleg van de vaststellingsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderen eisers betaling van een boete van gedaagden wegens het niet nakomen van afspraken uit een vaststellingsovereenkomst. De partijen, buren van elkaar, hebben in het verleden een overeenkomst gesloten om problemen rondom de uitbreiding van de varkenshouderij van gedaagden op te lossen. Eisers stellen dat gedaagden twee afspraken niet zijn nagekomen, waaronder de verplichting om een retentievijver te realiseren en de geurbelasting te beperken tot 10 odour units/m3.

De rechtbank oordeelt dat gedaagden inderdaad één afspraak niet zijn nagekomen, namelijk de verplichting om de retentievijver te realiseren. Echter, de rechtbank komt tot de conclusie dat gedaagden geen boete verschuldigd zijn, omdat eisers te lang hebben gewacht met het vorderen van de boete, waardoor het beroep op de redelijkheid en billijkheid van toepassing is. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak is gedaan op 10 april 2024, na een mondelinge behandeling op 23 februari 2024, en is openbaar uitgesproken door rechter M. Goedegebuur. De zaak betreft een civielrechtelijke procedure met zaaknummer C/02/412663 / HA ZA 23-424.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/412663 / HA ZA 23-424
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: eisers,
advocaat: mr. M.C.J. Houben te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3],
te [plaats] ,
4.
[gedaagde 4],
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: gedaagden,
advocaat: mr. J. van Groningen te Middelharnis.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Om afspraken te maken over de uitbreiding en ontwikkeling van de varkenshouderij van gedaagden hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten. Eisers stellen dat gedaagden die overeenkomst op twee onderdelen niet nakomen. Om die reden vorderen ze van gedaagden betaling van de afgesproken boete.
1.2.
De rechtbank komt tot de conclusie dat gedaagden één afspraak niet nakomen. Dat is de afspraak dat zij een retentievijver moeten realiseren op de afgesproken plek. Toch hoeven gedaagden de afgesproken boete niet te betalen, zodat de vordering van eisers wordt afgewezen. Deze beslissing wordt hieronder toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023
- de mondelinge behandeling van 23 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is beslist dat vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
Gedaagden exploiteren een varkenshouderij op het [adres 1] te [plaats] .
3.2.
Eisers wonen op korte afstand van de varkenshouderij van gedaagden op het [adres 2] te [plaats] .
3.3.
Tussen partijen zijn in het verleden problemen ontstaan over de uitbreiding en ontwikkeling van de varkenshouderij van gedaagden. Om die problemen op te lossen hebben partijen op 11 december 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Partijen hebben zich daarbij ieder laten bijstaan door een advocaat: eisers door mr. P.J.G. Goumans en gedaagden door mr. Van Groningen.
3.4.
In de vaststellingsovereenkomst is onder andere opgenomen:
3.5.
Gedaagden hebben op 28 september 2010 een vergunning gekregen voor de uitbreiding en ontwikkeling van hun varkenshouderij. Op dat moment bedroeg de geurbelasting van de varkenshouderij 10,42 odeur units/m3.
3.6.
Omstreeks 2017 hebben gedaagden aan gemeente Oisterwijk gevraagd hun vergunning te wijzigen om hun varkenshouderij verder uit te kunnen breiden. De gemeente heeft daarop op 2 november 2017 de GGD gevraagd te adviseren over gezondheidsaspecten die kunnen meewegen bij wijziging van die vergunning. De GGD heeft gereageerd op dat verzoek in een brief van 3 januari 2018. In die brief staat onder andere:
“Geur:
(…) In onderstaande tabel staat de berekende geurbelasting op de hoogst belaste locatie.
(…)
huidige situatie (…) 9,8 ( [adres 2] ) (…)”
3.7.
Bij brief van 17 maart 2023 zijn gedaagden namens eisers aangeschreven dat ze afspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet zouden nakomen. Volgens eisers is in strijd met artikel 6 geen retentievijver gerealiseerd door gedaagden. Daarnaast zal volgens eisers de afgesproken geurbelasting van 10 odour units/m3 niet gehaald worden omdat gedaagden hun varkenshouderij opnieuw willen uitbreiden. Om die reden zijn gedaagden gesommeerd om de afspraken binnen acht weken na 17 maart 2023 na te komen.
3.8.
Gedaagden bestrijden dat ze in strijd (zullen) handelen met de overeenkomst. In het e-mailbericht van 21 juli 2023 stellen gedaagden onder andere dat de geurbelasting inmiddels is teruggebracht tot onder 10 odour units/m3.

4.Het geschil

4.1.
Eisers vorderen - samengevat - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen om aan eisers een boete te betalen van € 50.000,00 vermeerderd met een boete van € 2.500,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt vanaf 13 mei 2023. Daarnaast vorderen eisers gedaagden te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Gedaagden voeren verweer. Gedaagden concluderen tot niet-ontvankelijkheid van eisers, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van eisers. Daarbij vorderen gedaagden dat eisers worden veroordeeld in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Eisers vorderen van gedaagden betaling van de afgesproken boete, omdat gedaagden afspraken uit de vaststellingsovereenkomst zouden overtreden. Eisers verwijten gedaagden twee afspraken niet na te komen: gedaagden zouden (1) in strijd met artikel 3 van de overeenkomst de geurbelasting van 10 odour units/m3 overschrijden en (2) in strijd met artikel 6 van de overeenkomst geen retentievijver hebben gerealiseerd.
Gedaagden betwisten gemotiveerd dat zij in strijd handelen met de vaststellings-overeenkomst en dus dat zij een boete aan eisers moeten betalen.
De rechtbank zal hierna daarom beoordelen of gedaagden artikel 3 en/of artikel 6 van de overeenkomst overtreden. Als gedaagden artikel 3 en/of artikel 6 overtreden, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of zij aan eisers een boete moeten betalen.
Verwijt 1: Overschrijding van de geurbelasting (artikel 3)
5.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij in artikel 3 van de overeenkomst hebben afgesproken dat gedaagden met ingang van 1 januari 2015 de geurbelasting op de woning van eisers terugbrengen tot 10 odour units/m3. Tussen partijen staat wel ter discussie (a) hoe die 10 odour units/m3 moeten worden berekend en (b) of de geurbelasting op dit moment maximaal 10 odour units/m3 bedraagt.
a.
Berekening van de geurbelasting
5.3.
Eisers stellen dat artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat de 10 odour units/m3 moet worden berekend met de versie van V-Stacks Vergunningen zoals die gold bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Bij die berekening mag rekening worden gehouden met nadien gewijzigde geurnormen. Gedaagden betwisten dat gemotiveerd. Volgens gedaagden is expliciet afgesproken dat uit moet worden gegaan van én de normen én de versie van V-Stacks Vergunningen zoals die op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst golden. De rechtbank overweegt als volgt.
5.4.
Om de vraag te kunnen beantwoorden hoe de geurbelasting moet worden berekend, moet de vaststellingsovereenkomst worden uitgelegd. Dat kan niet op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Het komt aan op de zin die de partijen over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Telkens zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Hoewel de tekst van de overeenkomst op zichzelf niet beslissend is, is deze voor de uitleg van de overeenkomst wel van belang.
5.5.
Dat artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst zo moet worden gelezen als eisers stellen, volgt niet uit de tekst van de overeenkomst. In artikel 4 staat expliciet dat moet worden uitgegaan van de wet (de geurnormen) en V-Stacks Vergunningen zoals die golden op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
De uitleg van eisers volgt ook niet uit wat door partijen hierover op de zitting is verklaard. Eisers hebben namelijk verklaard dat over de wijze van berekening niet is gesproken. Mr. Van Groningen en gedaagde sub 4 ( [gedaagde 4] ) hebben daartegenover juist verklaard dat de berekening expliciet tussen partijen besproken is, onder andere omdat op dat moment niet bekend was wat de geurnormen in de toekomst zouden zijn.
Daarnaast is relevant dat zowel eisers als gedaagden bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst zijn bijgestaan door een advocaat. Dat in een vaststellingsovereenkomst een afspraak wordt opgenomen die in het geheel niet is besproken, ligt in die situatie niet voor de hand.
Gelet op het voorgaande en gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, moet artikel 4 zo worden uitgelegd dat de geurbelasting moet worden berekend op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (de geurnormen) en berekend met de versie van V-Stacks Vergunningen zoals beide golden op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
b.
De geurbelasting
5.6.
Eisers stellen dat sinds de vergunningverlening in 2010 gedaagden niets hebben veranderd aan hun bedrijfsvoering. De geurbelasting bedraagt daarom nog steeds 10,42 odeur units/m3.
Gedaagden betwisten dat zij hun bedrijfsvoering niet hebben gewijzigd na de vergunningverlening in 2010. Er is een luchtwasser bij gekomen. Daardoor is de geurbelasting inmiddels 9,8 odour units/m3, zoals ook blijkt uit de brief van de GGD van 3 januari 2018 en de berekening die bij de nieuwe vergunningsaanvraag is gevoegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.7.
Dat de geurbelasting nog steeds 10,42 odour units/m3 bedraagt zoals eisers stellen, hebben gedaagden gemotiveerd betwist. Gelet op die betwisting, had het op de weg van eisers gelegen om (nader) te onderbouwen waarom de geurbelasting op dit moment hoger is dan de afgesproken 10 odour units/m3. Dat hebben eisers niet gedaan, zodat zij op dit punt niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
Omdat eisers niet aan hun stelplicht hebben voldaan, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Om die reden wordt het aanbod van eisers om met een deskundigenrapport te onderbouwen dat de geurbelasting hoger is dan 10 odour units/m3 gepasseerd.
5.7.1.
Eisers hebben nog aangevoerd dat ze pas in de procedure zijn geconfronteerd met de stelling van gedaagden dat ze aan de afgesproken norm voldoen. Voor zover eisers daarmee betogen dat ze niet voldoende tijd hebben gehad om te reageren op deze stelling en aan hun stelplicht te voldoen, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Al bij e-mailbericht van 21 juli 2023 en dus voor het starten van deze procedure hebben gedaagden aangevoerd dat ze aan de afgesproken norm voldoen. Eisers hebben op die manier voldoende tijd en gelegenheid gehad om hun standpunt (nader) te onderbouwen.
5.7.2.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat de GGD uitgaat van geurnormen zoals die golden op 3 januari 2018. Dat zouden andere normen zijn dan de normen die golden bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 11 december 2009. Ook aan deze stelling gaat de rechtbank voorbij. Zelfs als het zo is dat de GGD van andere geurnormen is uitgegaan, dan hebben eisers niet aangevoerd dat die andere geurnormen minder streng zijn dan de normen op 11 december 2009. Dat blijkt ook niet uit het dossier.
5.8.
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat gedaagden niet in strijd handelen met artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst.
Verwijt 2: Niet realiseren van een retentievijver (artikel 6)
5.9.
In artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst wordt verwezen naar een beplantingsplan. Volgens dat plan zou aan de noordzijde van het perceel van gedaagden fruitbomen worden gerealiseerd. Partijen zijn het erover eens dat op diezelfde plek een retentievijver was gepland en dat die retentievijver op dit moment daar niet is gerealiseerd. Op die plek is inmiddels begonnen met de bouw van een nieuwe varkensstal.
5.10.
Partijen zijn het er niet over eens of gedaagden op grond van artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst verplicht waren die retentievijver op de afgesproken plek te realiseren. Volgens eisers was die verplichting er wel, volgens gedaagden is dat niet afgesproken en waren zij vrij om daar de retentievijver wel of niet te realiseren. Omdat partijen het niet eens zijn over wat op dit punt is afgesproken, moet de overeenkomst ook hier worden uitgelegd om te kunnen beoordelen of gedaagden in strijd handelen met artikel 6. Voor die uitleg van de overeenkomst geldt hetzelfde juridisch kader zoals hiervoor onder 5.4 is weergegeven.
5.11.
In de overeenkomst staat in artikel 6 expliciet vermeld dat een retentievijver wordt gerealiseerd aan de noordzijde van het perceel van gedaagden, op de plek waar volgens het beplantingsplan fruitbomen zouden komen. Daarnaast hebben op de mondelinge behandeling zowel gedaagden als mr. Van Groningen verklaard dat het ook de bedoeling was daar een retentievijver te realiseren. Bovendien is relevant dat zowel gedaagden als eisers bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst zijn bijgestaan door een advocaat. Aan de letterlijke tekst komt dan veel betekenis toe. Er zijn geen omstandigheden die op een andere uitleg van artikel 6 wijzen dan de letterlijke tekst.
Gelet op het voorgaande en gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, moet artikel 6 zo worden uitgelegd dat gedaagden een retentievijver moeten realiseren op de afgesproken plek.
5.12.
Gedaagden hebben nog aangevoerd dat in artikel 6 is opgenomen dat de varkenshouderij van gedaagden maximaal uit het zicht wordt onttrokken. Het realiseren van een retentievijver dient dat doel niet, zodat ook niet afgesproken kan zijn dat gedaagden een retentievijver moeten realiseren. De rechtbank gaat hieraan voorbij, alleen al omdat de passage over het ‘uit het zicht onttrekken van de varkenshouderij’ bij de afspraak hoort over het onderhouden en beheren van beplanting. Die afspraak ziet niet op het realiseren van een retentievijver.
5.13.
De conclusie van het voorgaande is dat partijen hebben afgesproken dat gedaagden een retentievijver moeten realiseren op de afgesproken plek. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat gedaagden in strijd handelen met artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst. Op dit punt overtreden zij de overeenkomst.
Boete
5.14.
Tussen partijen staat vast dat een partij die de vaststellingsovereenkomst overtreedt, de boete moet betalen die in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst staat. Omdat gedaagden artikel 6 van de overeenkomst overtreden, moeten zij die boete dus in principe aan eisers betalen. Gedaagden hebben ter zitting aangevoerd dat zij desondanks de boete niet verschuldigd zijn. Volgens gedaagden is het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om na jaren pas een boete te vorderen voor overtreding van een afspraak. De rechtbank begrijpt dit verweer van gedaagden zo dat een beroep wordt gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [1] Over dat beroep oordeelt de rechtbank als volgt.
5.15.
Eisers hebben ter zitting verklaard dat er nooit een retentievijver door gedaagden is gerealiseerd. In het verleden was op de afgesproken plek wel een kuil met puin waar water in stond, maar dat was volgens eisers geen retentievijver.
De vaststellingsovereenkomst is van 11 december 2009. De afspraak dat gedaagden een retentievijver moeten realiseren, is dus van diezelfde datum.
In de overeenkomst is geen termijn opgenomen waarbinnen gedaagden de retentievijver moeten realiseren. Dat betekent dat eisers direct van gedaagden konden vorderen die afspraak na te komen. [2] Ondanks dat eisers gedaagden direct aan de afspraak konden houden, hebben eisers tot 17 maart 2023 en dus ruim 13 jaar gewacht om gedaagden hierop aan te spreken.
5.15.1.
Daarnaast is relevant dat eisers ter zitting hebben verklaard dat zij de retentievijver op de afgesproken plek willen om te voorkomen dat daar een varkensstal wordt gebouwd. Eisers willen met de boete dus kennelijk een afspraak afdwingen (het realiseren van een retentievijver) voor een ander doel dan is afgesproken (het voorkomen van de bouw van een varkensstal).
5.15.2.
Door deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat eisers op grond van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst een boete van gedaagden kunnen vorderen. Dat artikel is daarom niet van toepassing. Het beroep van gedaagden op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt.
5.16.
Omdat artikel 13 niet van toepassing is, kunnen eisers geen boete vorderen van gedaagden. Dat betekent dat hun vordering zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.17.
Eisers zijn de partij die ongelijk krijgen in deze procedure. Daarentegen hebben zij terecht gesteld dat gedaagden een afspraak uit de vaststellingsovereenkomst niet nakomen. Partijen zijn op die manier over en weer in het ongelijk gesteld. In die omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van eisers af,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Goedegebuur en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.

Voetnoten

1.Artikel 6:248 lid 2 BW.
2.Artikel 6:38 BW.