ECLI:NL:RBZWB:2024:3654

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
C/02/389843 / FA RK 21-4392 en C/02/409918 / FA RK 23-2454
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van beperkte huwelijksgemeenschap met geschil over waardering van bijgebouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding en de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap van partijen, die met elkaar gehuwd zijn sinds 2018. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd en een eigen voorstel tot verdeling gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding kan worden uitgesproken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft ook de rechtsmacht en het toepasselijke recht beoordeeld, waarbij Nederlands recht van toepassing is, gezien de verblijfplaats van partijen in Nederland.

De rechtbank heeft vervolgens de verdeling van de huwelijksgemeenschap beoordeeld, waarbij de waarde van de echtelijke woning en de bijgebouwen ter discussie stonden. Partijen waren het eens over de waarde van de woning, maar niet over de waarde van de bijgebouwen. De rechtbank heeft de taxatie van de woning en bijgebouwen overgenomen, waarbij de man de woning kan overnemen tegen de getaxeerde waarde van € 365.000,=, mits hij in staat is de hypothecaire lening over te nemen. Indien dit niet lukt, zal de woning te koop worden aangeboden. De rechtbank heeft ook de verdeling van de inboedelgoederen en de bankrekeningen geregeld, evenals de verrekening van onttrokken bedragen aan de gemeenschap. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, die niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaaknummers / rekestnummers: C/02/389843 / FA RK 21-4392 (echtscheiding)
C/02/409918 / FA RK 23-2454 (verdeling)
Beschikking van 31 mei 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats 1] , feitelijk verblijvende te [woonplaats 2] , België,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J. Schuttkowski, gevestigd te Hulst,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. Ph. van Kampen, gevestigd te Goes, voorheen mr. J.M. van Riessen, gevestigd te Breda (onttrokken).

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 26 april 2022, waarbij naar aanleiding van het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen van de vrouw een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte houdende aanvullend verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, met bijlagen, waaronder het formulier Verdelen en verrekenen, ingekomen op 27 mei 2022;
- de brief van de man van 21 juni 2022, met bijlagen, met daarin het verweer tegen het aanvullend verzoek van de vrouw tot verdeling en het (zelfstandig) verzoek tot verdeling van de man;
- de brief van de vrouw van 21 juni 2022;
- de aanhouding van de mondelinge behandeling op 22 juni 2022;
- de brief van 8 juli 2022 van de vrouw, met bijlagen, met daarin het verweer tegen het (zelfstandig) verzoek tot verdeling van de man;
- de brief van 22 juli 2022 van de man, met bijlagen;
- het F9-formulier van de man, ingediend op 26 juli 2022, met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Daarbij waren aanwezig, de vrouw, bijgestaan door mr. Schuttkowski, en de man, bijgestaan door mr. Van Riessen. Van de mondelinge behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn nog de volgende stukken ontvangen en aan het dossier toegevoegd:
- de brief van de vrouw van 19 augustus 2022;
- de brief van 1 september 2022 van de man, met bijlagen;
- het e-mailbericht van de man van 2 september 2022;
- de brief van 19 september 2022 van de vrouw.
1.4.
De mondelinge behandeling is op 12 december 2022 voortgezet voor het bijwonen van de opneming van de bouwkundige staat van de bijgebouwen aan het [adres] te [plaats 1] .
Hierbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Schuttkowski,
- de man, bijgestaan door mr. Van Riessen,
- de heer [naam 1] , bouwkundige en
de rechter en de griffier.
Van de voortgezette behandeling op 12 december 2022 is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Na de descente zijn nog de volgende stukken ontvangen en aan het dossier toegevoegd:
- de bouwkundige rapportage van [naam 1] van [bouwadviseur 1] , ingekomen op 19 december 2022;
- het bericht van mr. Van Riessen van 30 december 2022 dat zij zich als advocaat van de man aan de zaak onttrekt;
- de brief van 6 januari 2023 van de vrouw;
- de brief van 25 januari 2023 van de vrouw;
- de brief van de griffier van deze rechtbank van 25 januari 2023 aan de vrouw;
- de brief van 10 februari 2023 van de vrouw;
- de brief van 27 maart 2023 van de man;
- de brief van 9 mei 2023 van de man, met bijlage;
- het F9-formulier van de vrouw, ingediend op 27 juli 2023;
- het F9-formulier van de man, ingediend op 1 augustus 2023;
- de brief van 26 september 2023, met bijlagen, van de vrouw;
- de brief van 31 oktober 2023 van de man.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2018 te Hulst.
2.2.
Beide partijen hebben de Belgische nationaliteit.

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw heeft bij akte, ingekomen op 27 mei 2022, haar inleidend verzoek tot echtscheiding aangevuld. Na aanvulling en wijziging van haar inleidend verzoek, waarbij zij haar primaire verzoek om te bepalen dat het nog over te leggen echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking heeft ingetrokken, verzoekt de vrouw nu dat de rechtbank:
1. tussen partijen de echtscheiding uitspreekt;
2. de verdeling vaststelt van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap op de door haar voorgestelde wijze.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw voorgestelde wijze van verdeling. Op zijn beurt heeft hij een voorstel tot verdeling gedaan en de rechtbank verzocht de verdeling op de door hem voorgestelde wijze vast te stellen. Verder heeft de man nog een (zelfstandig) verzoek gedaan dat gaat over de verrekening van de kosten van de huishouding.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak met nummer FA RK 21-4392
Echtscheiding
4.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank in het huwelijk van partijen de echtscheiding uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De bevoegdheid van de rechtbank en het recht dat van toepassing is
4.2.
De vrouw en de man hebben beiden de Belgische nationaliteit. Daarom moet de rechtbank eerst beoordelen of zij bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen en welk recht daarop van toepassing is.
4.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding (artikel 3, eerste lid, onder a, eerste liggende streepje Verordening Brussel II-bis).
4.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet betwist en staat daarmee vast. Omdat aan de eisen die de wet daaraan stelt is voldaan, zal de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitspreken.
In de zaak met nummer FA RK 23-2454
Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
4.6.
Ook hier vraagt het internationale karakter van de zaak een ambtshalve beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het op het verzoek toe te passen recht.
De bevoegdheid van de rechtbank en het recht dat van toepassing is
4.7.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening bevoegd is om te beslissen over de echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.8.
Partijen zijn op [datum] 2018 met elkaar getrouwd, zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV) van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Partijen hebben voor of tijdens het huwelijk geen rechtskeuze uitgebracht.
4.9.
Partijen zijn in Nederland getrouwd. Daarvoor woonden partijen al in Nederland en daar zijn zij na hun huwelijk ook blijven wonen. Op grond van de hoofdregel van artikel 4 HHV wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van het land waar partijen hun eerste gemeenschappelijke huwelijksdomicilie hadden. Dat betekent dat Nederlands recht van toepassing is. Het feit dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de Belgische nationaliteit gemeenschappelijk hadden (en die hebben zij nog steeds), doet hier niet aan af. België is namelijk geen nationaliteitsland (zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 HHV) en daarom is Belgisch recht in dit geval niet bepalend. De rechtbank zal daarom op het verzoek tot verdeling van de huwelijksgemeenschap Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
4.10.
Beide partijen verzoeken de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door hen voorgestelde wijze.
Beperkte gemeenschap van goederen
4.11.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn op [datum] 2018 getrouwd, dus na de inwerkingtreding van de Wet beperking wettelijke gemeenschap van goederen. Dat betekent dat alleen hetgeen partijen tijdens het huwelijk hebben opgebouwd, alsmede de goederen die voor het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoren, tot de (beperkte) huwelijksgemeenschap behoort. Het voorhuwelijks vermogen, plus schenkingen en erfenissen aan één van hen zijn en blijven privévermogen.
Wat de schulden betreft, behoren tot de gemeenschap die schulden waarvan partijen al samen schuldenaar waren vóór het huwelijk en alle schulden die zij ieder tijdens het huwelijk zijn aangegaan. Daarvan zijn uitgezonderd (onder meer) de schulden die betrekking hebben op goederen die niet tot de gemeenschap behoren
4.12.
Bij de verdeling van deze (beperkte) huwelijksgemeenschap geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen.
De peildatum4.13. De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 17 september 2021. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
4.14.
Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
De bestanddelen
4.15.
De rechtbank zal hierna de verschillende vermogensbestanddelen bespreken en de verzoeken die partijen daarover over en weer hebben gedaan. Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen en onderwerpen genoemd:
1. de echtelijke woning met bijgebouwen (landbouwschuur, paardenstal, hangaar en magazijn), onder- en bijbehorende grond aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] ;
1.a de hypothecaire geldlening (annuïteit) afgesloten bij Obvion NV, [nummer] ;
1.b de polis levensverzekering;
2. de inboedelgoederen;
3. de saldi op de bankrekeningen met nummers:
- [rekeningnummer 1] op naam van de vrouw;
- [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw;
- [rekeningnummer 3] op naam van de man;
- [rekeningnummer 4] op naam van de man;
- [rekeningnummer 5] op naam van de man;
- [rekeningnummer 6] op naam van de man;
4. het bedrag van € 32.800,-- dat de vrouw heeft onttrokken aan de gemeenschap;
5. het bedrag van € 7.000,-- dat de man heeft onttrokken aan de gemeenschap;
6. de schulden aan [bedrijf 3] en de dierenarts;
7. de (eventuele) belastingaanslagen;
8. de verrekening van de kosten van de huishouding ex artikel 1:84 BW.
4.16.
Zoals hierna nog zal blijken hebben partijen de rechtbank geen inzicht gegeven in de totale omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De rechtbank zal daarom niet overgaan tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en zal alleen een beslissing nemen over de wijze van verdeling van de vermogensbestanddelen en schulden die aan de rechtbank zijn voorgelegd.
1.
Het woonhuis met bijgebouwen (landbouwschuur, paardenstal, hangaar en
magazijn), de bijbehorende hypothecaire geldlening bij Obvion NV en de polis levensverzekering
4.17.
Vast staat dat partijen in 2014, voor het aangaan van het huwelijk, de woning samen, ieder voor een gelijk deel in eigendom hebben verkregen en dat zij ter financiering daarvan een hypothecaire geldlening hebben afgesloten van € 268.000,=. Volgens opgave van partijen bedroeg de hypotheekschuld op 1 oktober 2021 € 230.567,56. De rechtbank beschikt niet over meer recente gegevens, omdat partijen deze in de procedure niet hebben overgelegd.
4.18.
Partijen zijn het erover eens dat de woning met bijgebouwen aan de man kan worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat hij in staat is de overname van de hypothecaire geldlening te financieren en hiervoor de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. De vrouw verzoekt daarbij voorts te bepalen dat als het de man binnen vier maanden na de beschikking van de rechtbank niet lukt de woning over te nemen, de woning en bijgebouwen te koop zullen worden aangeboden bij een door de rechtbank aan te wijzen makelaar tegen een nader in overleg met die makelaar overeen te komen vraag- en laatprijs.
4.19.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning, meer in het bijzonder de waarde van de bijgebouwen (landbouwschuur, paardenstal, hangaar en magazijn). Partijen hebben begin 2022 [makelaarskantoor 1] B.V. opdracht gegeven de woning met bijgebouwen te taxeren. Op 7 maart 2022 heeft [makelaarskantoor 1] deze getaxeerd op een bedrag van € 340.000,--. De man is het met deze taxatie eens, de vrouw niet, waarbij haar bezwaren zich met name richten op de bevindingen en conclusies in het bouwkundig rapport van de heer [naam 2] van [bouwadviseur 2] dat mede aan de taxatie ten grondslag is gelegd. De vrouw heeft daarom opdracht gegeven voor een tweede bouwkundige opname. Die is op 20 mei 2022 uitgevoerd door bouwkundig adviseur de heer ing. [bouwadviseur 3] namens [bouwadviseur 4] . Op basis daarvan meent de vrouw dat de woning en de bijgebouwen samen in beginsel tegen een waarde van
€ 340.000,-- respectievelijk € 137.700,--, dus voor een totaalbedrag van € 477.700,-- in de verdeling moeten worden meegenomen.
4.20.
De rechtbank stelt vast dat het verschil van mening tussen partijen voornamelijk is gelegen in de waardering van de bouwkundige rapportages. Voor een goed begrip zal de rechtbank deze hierna kort bespreken.
De bouwkundige rapportages
4.21.
[naam 2] concludeert in zijn inspectierapport dat er sprake is van (veel) achterstallig onderhoud. Bij de opmerkingen op bladzijde 5 staat: “De schuren van het complex zijn in dusdanige conditie dat sloop de enige optie is. De golfplaten zijn asbesthoudend, de spanten zijn geknikt en het houtwerk is aangetast.”.
[naam 2] heeft in zijn rapport op bladzijde 33 de directe herstelkosten voor de woning op
€ 26.515,-- (incl. btw) begroot en de kosten op termijn op € 19.664,-- (incl. btw). De verbeteringskosten voor de woning heeft hij begroot op € 16.226,--- (incl. btw). Omdat hij uitgaat van sloop, heeft hij voor de bijgebouwen geen kosten voor herstel of verbetering opgenomen.
4.22.
[bouwadviseur 3] concludeert in zijn rapport dat de bijgebouwen ‘in goede staat verkeren’ en dat er geen aanleiding bestaat om deze te slopen. Volgens [bouwadviseur 3] is er wel sprake van achterstallig onderhoud; de herstelkosten heeft hij begroot op € 15.320,-- (incl. btw). Volgens [bouwadviseur 3] vertegenwoordigen de bijgebouwen nog steeds een waarde in het economisch verkeer. Hij heeft daarvoor aangeknoopt bij wat de ruimten redelijkerwijs aan huur kunnen opbrengen. Met de door hem bij een bedrijfsmakelaar opgehaalde informatie berekent hij de totale waarde van de bijgebouwen op € 137.700,--.
Verder meent [bouwadviseur 3] dat de directe herstelkosten voor de woning door [naam 2] te hoog zijn ingeschat. Hij begroot deze op € 8.690,-- (incl. btw).
De mondelinge behandeling
4.23.
Tijdens de mondelinge behandeling op 27 juli 2022 heeft de rechter met partijen over het ontstane geschil gesproken. Daarbij is vastgesteld dat partijen het eens zijn over de getaxeerde waarde van de woning, € 340.000,=, en dat het geschil zich dus toespitst op de waardering van de bijgebouwen. Overigens heeft de vrouw ter zitting verklaard dat de eerder genoemde huurwaarde van € 137.700,-- slechts een benadering is.
4.24.
Op de mondelinge behandeling van 27 juli 2022 is met partijen afgesproken dat elke partij een makelaar benadert en dat deze makelaars samen een (derde) deskundig bouwkundig adviseur zullen aanwijzen die de bouwkundige staat van de bijgebouwen zal beoordelen. Voorts is afgesproken dat de makelaars van partijen gezamenlijk een andere makelaar/taxateur aanwijzen (niet zijnde [makelaarskantoor 1] ) die de marktwaarde van het geheel van perceel en opstallen mede aan de hand van het door de bouwkundig adviseur op te maken rapport zal vaststellen.
4.25.
Uit de processtukken blijkt dat als makelaar voor de vrouw is opgetreden de heer [naam 3] van [makelaarskantoor 3] en voor de man mevrouw [naam 4] van [makelaarskantoor 1] B.V. Beide makelaars hebben samen de heer [naam 1] van [bouwadviseur 1] aangewezen als bouwkundig adviseur om de bouwkundige staat van de bijgebouwen te onderzoeken. Uit de processtukken blijkt verder dat beide makelaars mevrouw [naam 5] van [makelaarskantoor 2] te [plaats 2] bereid hebben gevonden om de marktwaarde van de woning met bijgebouwen aan de hand van het door de bouwkundig adviseur op te maken rapport te taxeren.
In dit verband vindt de rechtbank het nog van belang om te benoemen dat op de mondelinge behandeling ia afgesproken dat partijen opdrachtgever zijn van de bouwkundig adviseur en de makelaar/taxateur, dat de rechtbank er voor zal zorgen dat de processtukken die betrekking hebben op de echtelijke woning met bijgebouwen aan deze bouwkundig adviseur worden toegezonden en dat partijen de kosten van de bouwkundig adviseur en makelaar/taxateur bij helfte zullen dragen.
De bouwkundige rapportage van [naam 1]
4.26.
Vervolgens heeft op 12 december 2022 de bouwkundige inspectie van de bijgebouwen door [naam 1] plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen, hun advocaten, de rechter en de griffier. [naam 1] heeft op 19 december 2022 het van de inspectie opgemaakte bouwkundige rapport uitgebracht. In het rapport wordt verslag gedaan van de bouwkundige staat van de bijgebouwen, te weten de landbouwschuur, de paardenstal en de hangaar.
Onder het kopje Algemene indruk schuren op blz. 10 van het rapport staat:
“Gezien de leeftijd van de objecten is de bouwkundige staat van de schuren over het algemeen voldoende te noemen. De grote landbouwschuur kan enigszins gezet zijn door ouderdom, verschillen in grondwaterstaat of dergelijke. Er is geen horizontale waterpasmeting uitgevoerd om vast te stellen of de schuren nog geheel recht staan. Op het oog staan de schuren er nog redelijk vlak bij echter behoeven op de omschreven punten de nodige onderhoud.”
[naam 1] heeft in zijn rapport de herstelkosten van de bijgebouwen begroot op een totaalbedrag van € 45.900,--, inclusief btw. Verreweg de grootste kostenpost (€ 25.000,--) is die voor het herstellen van het gebroken spant in de landbouwschuur.
De taxatie
4.27.
Op 3 augustus 2023 heeft mevrouw [naam 5] van [makelaarskantoor 2] de taxatie van de woning en de bijgebouwen uitgevoerd en daarvan een taxatierapport uitgebracht. Mevrouw [naam 5] heeft de woning met grond en alle bijgebouwen getaxeerd op
€ 365.000,=.
4.28.
Partijen hebben zich vervolgens over het bouwkundig advies en de taxatie uitgelaten.
De man is het eens met het advies en de taxatie. De vrouw niet, waarbij de opmerkingen van de vrouw zich met name richten op de bevindingen en conclusies in het bouwkundig rapport van [naam 1] . De vrouw heeft, zo leest de rechtbank in haar brief van 26 september 2023, het bouwkundig advies van [naam 1] laten beoordelen door [bouwadviseur 3] van [bouwadviseur 4] . De man heeft dit voorgelegd aan [naam 2] .
4.29.
De rechtbank stelt voorop dat een derde bouwkundig deskundige is aangezocht met de bedoeling een einde te maken aan de discussie over de staat en waardering van de bijgebouwen. Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat opnieuw een bouwkundige keuring zal worden verricht door een onafhankelijke derde bouwkundig adviseur en dat wat er uit die keuring naar voren komt leidend zal zijn. Dit neemt niet weg dat partijen wel in de gelegenheid zijn gesteld om zich over het rapport van [naam 1] en de aan de hand daarvan verrichte taxatie uit te laten. De rechtbank zal daarom op de reacties van partijen ingaan.
4.30.
De rechtbank stelt vast dat de kritische kanttekeningen die de vrouw plaatst bij de bouwkundige beoordeling van de diverse bijgebouwen door [naam 1] voor een deel overeenkomen met de kanttekeningen die zij eerder plaatste bij de bouwkundige inspectie door [naam 2] . In die zin brengt zij geen nieuwe argumenten naar voren. Verder zijn de argumenten er voornamelijk op gericht de door de bouwkundig adviseur voor onderhoud en herstel noodzakelijk geachte kosten zo laag mogelijk te houden.
4.31.
Zonder zich in de discussie tussen de deskundigen te willen mengen - afgesproken is immers dat het rapport van [naam 1] leidend zal zijn - overweegt de rechtbank het volgende. In zijn reactie op de bouwkundige rapportage van [naam 1] begroot [bouwadviseur 3] de totale herstelkosten op een kleine € 18.000,--. Een verschil dus van zo’n € 28.000,-- met de door [naam 1] begrote herstelkosten. Dit verschil wordt verklaard doordat [bouwadviseur 3] anders dan [naam 1] geen herstelkosten opvoert voor het herstellen van het gebroken spant in de landbouwschuur. Eerder vormde dit ook al een punt van discussie tussen [bouwadviseur 3] en [naam 2] . Zowel [naam 1] als [naam 2] stellen zich op het standpunt dat de hele dakconstructie door het afbreken van het spant schade heeft opgelopen en dient te worden hersteld, waarbij [naam 2] dan nog het standpunt heeft ingenomen dat vanwege de hoge herstelkosten de landbouwschuur beter kan worden gesloopt. Wat de rechtbank hiermee wil zeggen is dat de reactie van [bouwadviseur 3] zodanig afwijkt van de bevindingen van [naam 1] en van [naam 2] dat de rechtbank daarom niet verder ingaat op de opmerkingen die door de vrouw op basis van de rapportage van [bouwadviseur 3] zijn gemaakt.
4.32.
Een ander bezwaar van de vrouw tegen de bouwkundige rapportage van [naam 1] is dat [naam 1] niet nuanceert naar de soort kosten. Zij zet een uitvoerige redenering op waarbij zij onderscheid maakt tussen daadwerkelijke herstelkosten enerzijds en reguliere, niet-noodzakelijke onderhoudskosten anderzijds. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit bezwaar voldoende tegemoet gekomen bij de taxatie. Mevrouw [naam 5] heeft de kosten namelijk wel genuanceerd alvorens zij deze ten grondslag heeft gelegd aan haar taxatie (bladzijde 13 van het taxatierapport); zij maakt duidelijk onderscheid tussen direct te maken c.q. op termijn te verwachten kosten. De vrouw stelt dit overigens zelf ook vast in haar reactie van 26 september 2023 op het taxatierapport van mevrouw [naam 5] .
4.33.
Verder miskent de vrouw naar het oordeel van de rechtbank dat de in het taxatierapport genoemde kosten voor de reparatie van de gebreken een indicatie vormen van de staat van de bijgebouwen en dus in die zin medebepalend zijn voor de huidige, voor de verdeling in aanmerking te nemen waarde daarvan, ongeacht de aard van de kosten en ongeacht of en wanneer er herstel of onderhoud moet en/of zal worden gepleegd. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in haar stellingen dat ofwel, primair, de kosten geheel voor rekening van de man dienen te komen als diegene die het onroerend goed wenst over te nemen, ofwel, subsidiair, kosten buiten beschouwing dienen te blijven. Zoals de man heel terecht opmerkt: met het wegdenken van de te verwachten bouwkundige kosten wordt het object niet(s) meer waard.
4.34.
Omdat de rapportage van [naam 1] blijk geeft van een deugdelijk onderzoek en de vrouw tegen de daarop gebaseerde taxatie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd - zij voert nergens aan dat de te verwachten kosten waar [naam 5] mee rekent niet reëel zouden zijn - zal de rechtbank de taxatie zoals neergelegd in het rapport van mevrouw [naam 5] overnemen. Dat betekent dat de woning (met grond en bijgebouwen) aan de man kan worden toegedeeld tegen de getaxeerde waarde van € 365.000,=.
4.35.
De man wordt in de gelegenheid gesteld te bezien of hij de echtelijke woning tegen deze waarde kan overnemen en dient binnen vier maanden na deze beschikking aan de vrouw te laten weten of hij dit daadwerkelijk kan. De woning dient vervolgens binnen een maand bij notariële akte goederenrechtelijk aan hem geleverd te worden. Indien de man de echtelijke woning niet kan overnemen, dan dient de woning aan een derde te worden verkocht. Voor de eventuele verkoop van de woning aan een derde, wijst de rechtbank aan mevrouw [naam 5] van [makelaarskantoor 2] , de makelaar die eerder de taxatie heeft verricht. De opdracht voor de taxatie van de woning dient uiterlijk binnen twee weken door partijen aan de makelaar gegeven te worden.
4.36.
De rechtbank verwijst naar het in het dictum van deze beschikking opgenomen ‘spoorboekje’ waarin de wijze van verdeling en de voorwaarden nader worden uitgewerkt. Voor het geval de woning dient te worden verkocht heeft de rechtbank in het spoorboekje ook de te volgen weg bepaald.
4.37.
Partijen zijn het erover eens dat de overwaarde die vergoed moet worden aan de vrouw door de man of verdeeld moet worden tussen partijen bij verkoop aan een derde, bestaat uit de taxatiewaarde dan wel de verkoopprijs minus de hypotheekschuld. Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens geworden dat de hypotheekschuld op de peildatum van 17 september 2021 bepalend is voor de berekening van de te verdelen overwaarde c.q. verkoopopbrengst. Verder is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gekomen dat de man enkele dagen na de peildatum van 17 september 2021 nog een bedrag van € 500,-- ter zake van de hypotheek aan Obvion heeft betaald. Afgesproken is dat de man de rechtbank nadere informatie verstrekt of deze betaling ziet op de periode voor of op de periode na de peildatum.
Bij brief van 1 september 2022 heeft de man de rechtbank laten weten dat de betaling van
(het aflossingsdeel van) de hypotheek aan Obvion steeds achteraf plaatsvindt. Omdat de vrouw dit verder niet heeft betwist, gaat de rechtbank hiervan uit. Dit betekent dat de hypotheekschuld op de peildatum van 17 september 2021 nog gecorrigeerd moet worden met een bedrag van € 500,--.
4.38.
Indien de woning aan de man wordt toegedeeld, zijn de kosten die daarmee verband houden, zoals de notariskosten, voor rekening van de man. Alle kosten verband houdende met de verkoop, zoals makelaarskosten, komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
4.39.
Ten aanzien van de onder 1.b genoemde polis levensverzekering hebben partijen de rechtbank meegedeeld dat deze geen waarde vertegenwoordigt. De rechtbank laat deze daarom buiten de verdeling.
2.
De inboedel
4.40.
De vrouw vraagt de rechtbank voor recht te verklaren dat de inboedelgoederen reeds onderling zijn verdeeld en dat ieder de goederen houdt die ieder van hen thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening.
4.41.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat partijen het erover eens dat de inboedelgoederen al zijn verdeeld. De rechtbank zal de door de vrouw verzochte verklaring voor recht, waartegen de man geen verweer heeft gevoerd, daarom toewijzen.
3.
De saldi op de bankrekeningen
4.42.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de bankrekeningen op haar naam en de man de bankrekeningen op zijn naam voortzet, waarbij de saldi op de bankrekeningen op de peildatum, 17 september 2021, bij helfte worden verdeeld. De rechtbank zal hierna de diverse bankrekeningen van partijen bespreken.
1.
betaalrekening op naam van de vrouw bij KBC Bank [rekeningnummer 1]
4.43.
De vrouw heeft rekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt dat het saldo per 17 september 2021 € 2.731,45 bedroeg. Dit is tussen partijen niet in geschil. Het te verdelen saldo bedraagt aldus € 2.731,45.
2.
spaarrekening op naam van de vrouw bij KBC Bank [rekeningnummer 2]
4.44.
De vrouw heeft een rekeningafschrift overgelegd waaruit blijkt dat het saldo per 17 september 2021 € 100,-- was. Dit is tussen partijen niet in geschil. Het te verdelen saldo bedraagt aldus € 100,--.
4.45.
Aanvankelijk heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor genoemde saldi op de peildatum moeten worden verrekend met de beginsaldi op 11 februari 2018 (datum voor huwelijksvoltrekking), een en ander vanuit de gedachte dat voorhuwelijks vermogen privévermogen is. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat zij deze stelling niet langer handhaaft.
3.
betaal- en spaarrekeningen op naam van de man
4.46.
De man heeft kort voor de mondelinge behandeling op 27 juli 2022 rekeningafschriften overgelegd van de op zijn naam staande bankrekeningen. Hieruit blijkt van de volgende saldi per 17 september 2021:
- betaalrekening bij ABN AMRO [rekeningnummer 3] € 3.053,50
- betaalrekening bij KBC Bank [rekeningnummer 4] € 5.606,01
- spaarrekening bij KBC Bank [rekeningnummer 5] € 3.632,49
- spaarrekening bij KBC Bank [rekeningnummer 6] € 30,98
4.47.
Partijen hebben geen stellingen ingenomen die de conclusie rechtvaardigen dat deze bedragen per de peildatum van 17 september 2021 anders waren, zodat de rechtbank deze bedragen meeneemt in de verdeling. De rechtbank zal de wijze van verdeling van de saldi van alle op 17 september 2021 aanwezige bankrekeningen op naam van de man of de vrouw gelasten aldus, dat deze per 17 september 2021 bij helfte gedeeld dienen te worden. Daarbij zal worden bepaald dat de bankrekeningen worden voortgezet door degene op wiens naam de betreffende rekening staat.
4.
Het bedrag van € 32.800,-- dat de vrouw heeft onttrokken aan de gemeenschap
4.48.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vrouw op 14 juni en 16 augustus 2021, dus vóór de peildatum van 17 september 2021, zonder enige verplichting of rechtsgrond bedragen van haar betaalrekening met nummer [rekeningnummer 1]
naar haar stiefvader heeft overgeboekt. Het gaat in totaal om een bedrag van € 32.800,--. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen het bedrag te vergoeden aan de gemeenschap.
4.49.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het bedrag van
€ 32.800,-- volledig tot het te verdelen vermogen van partijen behoort. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man toewijzen, in die zin dat zij dit bedrag aan de vrouw zal toedelen, met als gevolg dat de vrouw de helft daarvan, te weten € 16.400,-- aan de man dient te vergoeden.
5.
Het bedrag van € 7.000,-- dat de man heeft onttrokken aan de gemeenschap
4.50.
De vrouw heeft gesteld dat tot het te verdelen vermogen ook behoort een bedrag van € 8.500,--. Partijen hebben paarden gehouden. De man heeft uit de verkoop van een paard op zijn betaalrekening een bedrag van € 8.500,-- ontvangen. Volgens de vrouw heeft hij dit bedrag vervolgens overgeboekt naar zijn onderneming en daarmee buiten de gemeenschap gebracht. Zij heeft de rechtbank verzocht de man te veroordelen het bedrag te vergoeden aan de gemeenschap.
4.51.
De man erkent dat hij van de ontvangen koopsom van € 8.500,-- een bedrag van
€ 7.000,-- naar zijn onderneming heeft overgemaakt, maar hij stelt dat hij een groot deel van dit bedrag al aan de gemeenschap heeft terugbetaald.
4.52.
De man heeft afschriften overgelegd van zijn betaalrekening bij KBC Bank [rekeningnummer 4] . Hieruit en uit de toelichting die de man daarop heeft gegeven blijkt dat op 2 maart 2021 op de betaalrekening van de man een bedrag van € 8.500,-- is bijgeschreven afkomstig van [bedrijf 1] B.V. Op 6 april 2021 heeft de man een bedrag van
€ 7.000,-- overgeboekt naar de rekening van zijn onderneming: [bedrijf 2] B.V. Vervolgens is op 21 september 2021 van deze rekening een bedrag van € 4.950,-- weer teruggeboekt naar de betaalrekening van de man.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat hij hooguit een bedrag van € 2.050,-- dient te vergoeden aan de gemeenschap. De terugboeking naar de rekening van de man vond immers plaats vier dagen na de ontbinding van de gemeenschap op 17 september 2021 en is dus niet in de gemeenschap gevallen. De man betwist niet dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van de ontvangen koopsom. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen, in die zin dat zij het bedrag van € 7.000,-- aan de man zal toedelen, met als gevolg dat de man de helft daarvan, te weten € 3.500,-- aan de vrouw dient te vergoeden. Voor de resterende € 1.500,-- geldt dat dit zich heeft opgelost met de verdeling van het op de peildatum van 17 september 2021 aanwezige saldo op de betaalrekening van de man.
6. Onderneming van de man
4.53.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over het feit dat de man een onderneming heeft, [bedrijf 2] B.V. De man is enig aandeelhouder van deze BV. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderneming van de man niet in de verdeling is betrokken. Aan partijen is voorgehouden dat de aandelen in een BV in beginsel in de huwelijksgemeenschap vallen. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de aandelen van de BV aan de man kunnen worden toegedeeld en dat de vrouw geen aanspraak heeft op vergoeding van de helft van de waarde daarvan.
In dit verband overweegt de rechtbank nog dat haar niet bekend is of de onderneming reeds voor aanvang van het huwelijk aan de man toebehoorde. Onder het nieuwe huwelijksvermogensrecht, dat hier van toepassing is, valt die onderneming in dat geval buiten de gemeenschap van goederen en behoren de aandelen de man al toe. Er hoeft dan geen levering van aandelen plaats te hebben.
7.
Schulden
4.54.
De man verzoekt de rechtbank vast te stellen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [bedrijf 3] . Deze schuld houdt verband met de inrichting van de paardenstallen. Het gaat om drie facturen die nog betaald moeten worden. Daarnaast is er nog een openstaande schuld aan de dierenarts waarvoor de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn.
4.55.
De vrouw stelt dat zij reden heeft om te twijfelen aan de schulden die de man nu als gemeenschapsschulden naar voren brengt. Volgens de vrouw zijn de nota’s achteraf opgesteld met het oog op deze procedure om de vrouw te benadelen. In dit verband merkt zij op dat alle facturen van [bedrijf 3] op één datum, namelijk 22 december 2021, zijn opgemaakt en dat daarop niet vermeld staat wanneer welke werkzaamheden zijn uitgevoerd. De vrouw is ermee bekend dat in ieder geval de factuur ad € 3.891,29 die betrekking heeft op het plaatsen van lampen niet ziet op werkzaamheden uitgevoerd voor de peildatum, maar ruim daarna. Voor wat betreft de dierenartskosten stelt de vrouw dat het gaat om verrichtingen waarvoor al is betaald. Met de dierenarts werd contant afgerekend. Bovendien mist zij de onderliggende facturen.
Facturen [bedrijf 3]
4.56.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat partijen samen opdracht hebben gegeven voor de inrichting van de paardenstallen. Hij heeft toegelicht dat de werkzaamheden in twee fasen zijn uitgevoerd: de eerste fase circa 2 jaar geleden, dus juni/juli 2020, en de tweede fase in mei 2021, dus voor de peildatum. De man heeft financiële problemen gekend waardoor er geen armslag was om [bedrijf 3] voor de werkzaamheden te betalen. De man heeft, zo heeft hij tijdens de mondelinge behandeling verklaard, daarom de facturen van [bedrijf 3] lange tijd tegengehouden, maar na 2 jaar was het geduld van [bedrijf 3] op. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verweer gehandhaafd; zij betwist dat zij mede draagplichtig is voor de schuld aan [bedrijf 3] omdat de man het bestaan en de omvang daarvan onvoldoende heeft aangetoond. Gelet hierop heeft de rechtbank de man gelegenheid gegeven nader bewijs over te leggen waaruit blijkt dat de werkzaamheden daadwerkelijk en voor de peildatum zijn uitgevoerd.
4.57.
De rechtbank stelt vast dat de man bij zijn brief van 1 september 2022 nog een factuur van [bedrijf 3] heeft overgelegd. Het gaat dus in totaal om vier facturen met de volgende factuurbedragen: € 8.166,29, € 3.891,29, € 6.243,60 en € 5.386,92. Op alle facturen staat als factuurdatum 22 december 2021 vermeld en dat is dus na de peildatum.
De man heeft ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat de werkzaamheden daadwerkelijk en voor de peildatum zijn verricht bij zijn brief van 1 september 2022 ook de van [bedrijf 3] ontvangen werkbonnen overgelegd.
Over die werkbonnen merkt de rechtbank het volgende op. Drie werkbonnen zijn niet voorzien van een jaartal. Kennelijk zijn er op 16 t/m 18 november arbeidsuren gemaakt en materialen geleverd, maar in welk jaar dat is geweest wordt niet vermeld. Bovendien klopt het moment van uitvoering niet met wat de man daarover heeft gesteld. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of het gaat om een voor de peildatum opgekomen schuld. De rechtbank koppelt de werkbonnen aan de factuur ad € 6.243,60, omdat daarop dezelfde materialen worden vermeld. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de man deze schuld onvoldoende heeft onderbouwd, laat zij deze factuur buiten beschouwing.
Een andere werkbon maakt melding van werkzaamheden uitgevoerd in april 2019. Ook dit stemt dus niet overeen met het moment waarop het werk volgens de man zou zijn verricht. De werkzaamheden zien volgens de werkbon onder meer op het plaatsen van deuren. Ook van deze schuld vindt de rechtbank dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat dit een tijdens het huwelijk opgekomen schuld is en daarom laat zij de kennelijk daarop betrekking hebbende factuur ad € 5.386,92 buiten beschouwing. Dan blijven er twee werkbonnen over die de stelling van de man min of meer onderbouwen. De rechtbank stelt echter vast dat de man op het verweer van de vrouw dat de factuur ad € 3.891,29 die betrekking heeft op het plaatsen van lampen niet ziet op werkzaamheden uitgevoerd voor de peildatum, maar ruim daarna, niet meer heeft gereageerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de schuld na de peildatum is opgekomen. Omdat de man niet heeft gesteld dat de vrouw daar eerder opdracht voor heeft gegeven, laat de rechtbank ook deze factuur buiten beschouwing. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [bedrijf 3] alleen toewijst voor de factuur ad
€ 8.166,29.
Kosten dierenarts
4.58.
Volgens de man zijn de dierenartskosten over de jaren 2019 t/m 2021 van € 1.916,15 (2019), € 1.183,30 (2020) en € 597,40 (2021) nog niet betaald.
De man heeft twee handgeschreven overzichtjes van (vermoedelijk) de dierenarts overgelegd waarop allerlei kosten/uitgaven over 2019 en 2020 staan vermeld. Een bewijsstuk van de gestelde kosten over 2021 ontbreekt. De rechtbank acht het bestaan van dit deel van de schuld, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, daarom sowieso onvoldoende onderbouwd. Op de overzichten over 2019 en 2020 staat vermeld dat er nog moet worden betaald, maar omdat de overzichten niet zijn gedateerd is niet vast te stellen of er op de peildatum van 17 september 2021 nog sprake was van een schuld aan de dierenarts. Verder is niet gebleken dat de dierenarts partijen op betaling heeft aangesproken. Relevant in dit verband is ook dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat partijen gewoon waren de dierenarts contant te betalen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat op de peildatum een schuld aan de dierenarts bestond, zodat het verzoek van de man met betrekking tot die schuld wordt afgewezen.
8.
Belastingaanslagen
4.59.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er mogelijk nog belastingaanslagen zullen volgen. Partijen hebben daarover afgesproken dat zij een eventuele opkomende schuld bij de Belastingdienst, voor zover deze ziet op de huwelijkse periode, voor een gelijk deel zullen dragen en dat zij delen in een eventuele vordering op de Belastingdienst. Omdat hierover overeenstemming bestaat hoeft de rechtbank op dit punt geen beslissing meer te nemen.
9.
Verrekening kosten huishouding ex artikel 1:84 BW
4.60.
De man stelt dat hij tijdens het huwelijk meer heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan de vrouw. De vrouw had geen of weinig inkomen en daarom zijn de lasten voor de gemeenschappelijke woning (woonlasten), verzekerings-premies en nutsvoorzieningen uit zijn inkomen betaald. Uit de bij zijn brief van 22 juli 2022 overgelegde - aangepaste - berekening (bijlage 7) volgt dat de vrouw over de jaren 2018 tot en met 2020 € 16.320,46 te weinig heeft bijgedragen. De man meent dat er op grond van artikel 1:84 BW nog een verrekening moet plaatsvinden.
4.61.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de man een vordering op haar heeft uit hoofde van verrekening van de kosten van de huishouding.
4.62.
Tijdens de mondelinge behandeling op 27 juli 2022 heeft de rechter de man voorgehouden dat niet goed valt in te zien waarom hij van de vrouw een bedrag betreffende de door hem betaalde kosten voor de gemeenschappelijke woning en huishouding terugvraagt, nu deze zijn betaald uit het gemeenschappelijk inkomen. De man is vervolgens in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de grondslag van het verzoek dat ziet op verrekening van de kosten van de huishouding. De rechtbank stelt vast dat de man niet meer heeft gereageerd.
4.63.
De rechtbank overweegt als volgt. In de periode vanaf [datum] 2018 tot en met 2020 was sprake van een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen, hetgeen inhoudt dat alle bezittingen en inkomsten die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan in beginsel gemeenschappelijk zijn. Ook het inkomen van partijen dat in deze periode is verkregen, valt in de gemeenschap. Het maakt daarbij niet uit of slechts één partij, in dit geval de man, voor het inkomen heeft zorggedragen. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat de voormalige echtelijke woning met de daaraan gekoppelde hypothecaire lening gezamenlijk eigendom was en de man stelt dat hij de lasten uit zijn inkomen uit arbeid (gemeenschapsgeld) heeft voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de man niet een deel van de met ‘zijn’ inkomen betaalde lasten van de vrouw kan terugvragen. Niet gesteld of gebleken is immers dat de man privévermogen heeft gebruikt om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te betalen en een voldoening van een gemeenschapsschuld met gemeenschapsgeld geeft niet zo’n recht. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek van de man zal afwijzen.
Resumé
In het kader van de verdeling moet de man aan de vrouw betalen:
- de helft van het saldo op de rekening met nr. [rekeningnummer 3] € 1.526,75
- de helft van het saldo op de rekening met nr. [rekeningnummer 4] € 2.803,--
- de helft van het saldo op de rekening met nr. [rekeningnummer 5] € 1.816,25
- de helft van het saldo op de rekening met nr. [rekeningnummer 6] € 15,49
De hiervoor genoemde bankrekeningen worden voortgezet door de man.
- de helft van € 7.000,-- (r.o. 4.52) € 3.500,--
4.65.
In het kader van de verdeling moet de vrouw aan de man betalen:
- de helft van het saldo op de rekening met nr. [rekeningnummer 1] € 1.365,73
- de helft van het saldo op de rekening met nr. [rekeningnummer 2] € 50,--
De hiervoor genoemde bankrekeningen worden voortgezet door de vrouw.
- de helft van € 32.800,-- (r.o. 4.49) € 16.400,--
Verder is de vrouw voor de helft draagplichtig voor de openstaande schuld aan [bedrijf 3] ad € 8.166,29. Voor zover de man deze schuld al heeft voldaan heeft hij voor dit bedrag een regresrecht op de vrouw.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.66.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met nummer FA RK 21-4392 (echtscheiding)
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum] 2018 te Hulst;
In de zaak met nummer FA RK 23-2454 (verdeling)
5.2.
gelast de wijze van verdeling van de woning met bijgebouwen (landbouwschuur,
paardenstal, hangaar en magazijn), onder- en bijbehorende grond aan de [adres] te
[plaats 1] als volgt:
  • De man krijgt, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking, vier maanden de tijd om aan de vrouw aan te tonen dat hij in staat is de toedeling van de woning tegen de getaxeerde waarde van € 365.000,-- aan hem te financieren door overname van de hypothecaire geldlening en hiervoor de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. Indien de man daarin slaagt, wordt de woning aan hem toegedeeld en dient de woning binnen een maand bij notariële akte goederenrechtelijk aan de man geleverd te worden, waarbij hij aan de vrouw de helft van de overwaarde van de echtelijke woning (de overwaarde is: de taxatiewaarde minus de hypotheekschuld op de peildatum van 17 september 2021 gecorrigeerd met een bedrag van € 500,--) dient te voldoen. De kosten in verband met de toedeling van de woning aan de man zijn voor rekening van de man;
  • Slaagt de man er niet in om binnen de hiervoor genoemde termijn van vier maanden de toedeling van de woning aan hem te financieren, dan zal de woning door partijen te koop worden aangeboden via de makelaar die de taxatie van de woning heeft verricht, mevrouw [naam 5] van [makelaarskantoor 2] te [plaats 2] . Partijen dienen deze makelaar daartoe binnen twee weken opdracht te geven. De aanwijzingen van deze makelaar zullen voor partijen leidend zijn voor het bepalen van de vraag- en laatprijs van de woning. Alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de makelaar, zullen bij helfte door partijen worden gedragen (en zo nodig als eerste uit de verkoopopbrengst worden voldaan). De resterende overwaarde (de resterende overwaarde is: de verkoopprijs (na aftrek van de verkoopkosten) minus de hypotheekschuld op de peildatum van 17 september 2021 gecorrigeerd met een bedrag van € 500,--) wordt tussen partijen bij helfte gedeeld;
5.3.
verklaart voor recht dat de inboedelgoederen reeds onderling zijn verdeeld en dat ieder van partijen de goederen houdt die ieder van hen thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening;
5.4.
gelast de wijze van verdeling van de overige vermogensbestanddelen zoals overwogen in r.o. 4.64 en 4.65;
5.5.
bepaalt dat de onder 5.2 en 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;
5.6.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Knops-Pijper op 31 mei 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.