ECLI:NL:RBZWB:2024:370

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
10401920 \ CV EXPL 23-650
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatieklacht van werknemer tegen werkgever na incidenten met collega

In deze civiele zaak heeft eiser, een werknemer met een Marokkaanse achtergrond, gedaagde, zijn voormalige werkgever, aangeklaagd wegens discriminatie. Eiser stelt dat hij tijdens en na zijn dienstverband te maken heeft gehad met twee incidenten die hem hebben gediscrimineerd. Het eerste incident vond plaats in oktober 2019, waarbij de directiesecretaresse van gedaagde zich verontrustte over de voicemail van eiser in het Arabisch en deze koppelde aan jihadisme. Het tweede incident vond plaats in het najaar van 2021, waarbij een anonieme e-mail werd verstuurd naar medewerkers van gedaagde, waarin eiser werd beschuldigd van stalking en drugsgebruik. Eiser vordert een immateriële schadevergoeding van € 2.500,00 en stelt dat gedaagde als werkgever verantwoordelijk is voor de uitlatingen van de directiesecretaresse.

De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat de directiesecretaresse niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat haar uitlatingen niet aan gedaagde kunnen worden toegerekend. De kantonrechter concludeerde dat gedaagde voldoende maatregelen had getroffen om een veilige werkomgeving te waarborgen en dat eiser geen werknemer meer was ten tijde van het tweede incident. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 408,00. Het vonnis is uitgesproken op 24 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10401920 \ CV EXPL 23-650
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: voorheen procederende in persoon, thans mr. W.R. Aerts,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.P.G. van Roeyen.
Waar gaat deze zaak over?
[eiser] is werkzaam geweest bij [gedaagde] . Tijdens en na zijn dienstverband hebben er twee incidenten plaatsgevonden met een (ex-)collega. [eiser] vindt dat hij daarbij is gediscrimineerd. [eiser] is van mening dat [gedaagde] hiervoor verantwoordelijk is en vordert betaling van immateriële schadevergoeding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 10 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald. De gemachtigde van [eiser] heeft op 21 september 2023 ten behoeve van de mondelinge behandeling productie 7 overgelegd.
1.2.
Op 2 oktober 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter aanvulling van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Na het sluiten van de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is in dienst geweest van [gedaagde] over de periode 15 februari 210 tot 1 september 2021.
2.2.
[gedaagde] heeft eind mei 2021, na toestemming gevraagd en ontvangen van het UWV, na 104 weken ziekte de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd.
2.3.
Op 6 januari 2022 heeft [eiser] een verzoekschrift ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College), waarin hij stelt dat hij door [gedaagde] is gediscrimineerd op de werkvloer. [eiser] onderbouwt zijn verzoek met drie situaties die zich zouden hebben voorgedaan. Op 22 augustus 2022 heeft het College geoordeeld dat [gedaagde] jegens [eiser] geen verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] ten titel van immateriële schadevergoeding te betalen een bedrag van € 2.500,00, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, dan wel een zodanige beslissing te nemen die de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
het bedrag onder a. te vermeerderen met de wettelijke rente.
Daarnaast vordert [eiser] [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen.
3.2.
[eiser] heeft – samengevat – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [eiser] heeft een Marokkaanse achtergrond. Gedurende het dienstverband met [gedaagde] zijn er twee incidenten voorgevallen die betrekking hebben op deze procedure. Het eerste incident vond plaats in oktober 2019. De directiesecretaresse van [gedaagde] nam op 25 oktober 2019 telefonisch contact op met [eiser] , om te inventariseren welk kerstpakket gekocht moest worden. De directiesecretaresse kreeg echter de voicemail van [eiser] te horen die in het Arabisch was ingesproken. Vervolgens heeft de directiesecretaresse om 16.15 uur via WhatsApp een bericht gestuurd aan [eiser] met de vraag welk kerstpakket hij zou willen ontvangen. Daarna stuurde de directiesecretaresse de volgende tekstberichten:
18:08: “
Eerst je voicemail en nu zie ik je profielfoto …
18:09: “
Ik vind het echt verontrustend [eiser] . Geen gekke dingen gaan doen éé
[eiser] heeft vervolgens de directiesecretaresse gebeld om te vragen of het om een misverstand ging. Dit bleek niet zo te zijn. De directiesecretaresse bevestigde namelijk haar zorgen en antwoordde dat zij verhalen had gehoord over Marokkanen die naar Syrië afreisden en daar afschuwelijke dingen deden. Om die reden vond de directiesecretaresse het verontrustend dat de voicemail van [eiser] in het Arabisch was ingesproken en dat de profielfoto van [eiser] Arabische teksten bevatte. De directiesecretaresse koppelt de etniciteit en geloofsovertuiging van [eiser] aan religieuze geweldpleging en zij stelt [eiser] op één lijn met jihadisten, terroristen en Syriëgangers. Dit heeft [eiser] diep geraakt. [eiser] is hierdoor zowel op grond van zijn Marokkaanse afkomst alsook zijn Islamitische levensovertuiging gestigmatiseerd, zo stelt hij.
In het najaar van 2021 heeft het tweede incident plaatsgevonden. De werknemers bij [gedaagde] hebben toen een anonieme e-mail ontvangen van een persoon die zich de ‘anonieme ex-collega’ noemde. Deze persoon kaartte per e-mail een aantal werkgerelateerde kwesties aan. De directiesecretaresse was ervan overtuigd dat deze e-mailberichten van [eiser] afkomstig waren. De directiesecretaresse mailt op 6 december 2021 onder andere het volgende:

(…) [eiser] ,
Hou nou es op met je gestalk!!!
Ik word hier zo verschrikkelijk moe van. Wat wil je hier nou mee bereiken?
Je kraamt ook zoveel dom gezwets uit! Als er al een discriminatiezaak of aansprakelijkheidszaak zou lopen, dan zouden we daar nooit over mogen communiceren naar de andere collega’s. Hoe dom kan je zijn? JIJ zorgt voor onrust. JIJ zorgt ervoor dat we steeds weer energie in jouw berichtjes moeten steken. DAT gaat ten koste van onze huurders. Waarschijnlijk is het je daarom ook te doen. Hoe ziek kan je zijn? STOP HIERMEE, GA VERDER MET JE LEVEN EN LAAT ONS MET RUST! En, als je je nou echt zo veel zorgen maakt (wat ik niet geloof), heb dan de ballen om in gesprek te gaan! Of mij niet-anoniem terug te mailen.
en

(…) Alleen maar net doen of je het druk hebt. Heb je nooit gehad. Ja, met je drugszaakjes. Hou je daar dan mee bezig en niet met [gedaagde] . (…)”.
Tot slot kondigt de directiesecretaresse aan om de e-mailwisseling door te sturen naar personen/familie/instanties binnen het netwerk van [eiser] . De directiesecretaresse heeft zich onnodig grievend uitgelaten. [gedaagde] is op de hoogte gesteld van beide incidenten maar wil er geen werk van maken, omdat het volgens [gedaagde] een privékwestie betreft tussen de directiesecretaresse en [eiser] . [eiser] betwist dat de directiesecretaresse op persoonlijke titel heeft gereageerd. Zij kennen elkaar immers privé niet. [eiser] is van mening dat hij is gediscrimineerd door de directiesecretaresse en dat [gedaagde] als werkgever hiervoor verantwoordelijk is.
3.3.
[eiser] stelt primair dat [gedaagde] een inbreuk heeft gemaakt op een persoonlijk recht van [eiser] , te weten zijn persoonlijke integriteit. [gedaagde] heeft daarmee een onrechtmatige daad verricht. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] zich niet als een goed werkgever heeft gedragen en daarmee wanprestatie heeft geleverd. [gedaagde] heeft namelijk onvoldoende zorg gedragen voor een veilige en discriminatievrije werkomgeving. [eiser] vordert immateriële schadevergoeding, omdat [eiser] in zijn eer en goede naam is aangetast. In dit verband is het juridische kader van artikel 17 lid 1 IVBR, artikel 12 UVRM, artikel 8 EVRM, artikel 6:162 BW, artikel 7:611 BW e.v. in samenhang met artikel 7:658 BW, en de AWGB relevant. [eiser] stelt dat het redelijk en billijk is om de schade op € 1.250,00 per incident vast te stellen, dan wel een door de kantonrechter vast te stellen bedrag.
3.4.
[gedaagde] voert – samengevat – het volgende verweer. Het eerste incident in oktober 2019 waar [eiser] naar verwijst is destijds niet gemeld bij [gedaagde] . Ook heeft [eiser] geen actie ondernomen jegens de directiesecretaresse. [gedaagde] is van dit incident pas medio juni 2022 op de hoogte gekomen, nadat [eiser] dit vlak voor de hoorzitting als nieuwe klacht bij het College had ingediend. [gedaagde] heeft dezelfde dag de directiesecretaresse gehoord over dit incident. Zij gaf een andere lezing van de feiten en omstandigheden dan [eiser] . De directiesecretaresse was geschrokken van de profielfoto van [eiser] . Daarop was een dodenbusje te zien, waarmee lijken werden vervoerd. [eiser] zat met spanningsklachten thuis en de directiesecretaresse was bezorgd dat [eiser] zichzelf wat aan zou doen. Zij heeft [eiser] daarna niet telefonisch gesproken. [gedaagde] heeft dit teruggekoppeld aan het College. Het College heeft de klacht van [eiser] niet meer in behandeling genomen. [eiser] heeft meer dan twee jaar gewacht met het melden van dit incident en [gedaagde] heeft direct nadat zij daarvan kennis kreeg actie ondernomen door de directiesecretaresse hierover te horen. [gedaagde] betwist dat zij als werkgever onjuist heeft gehandeld.
Op 30 oktober 2020 en 31 mei 2021 hebben medewerkers van [gedaagde] e-mailberichten van een anonieme verzender ontvangen. [gedaagde] weet niet van wie de meldingen afkomstig zijn. De inhoud van de e-mails lijken betrekking te hebben op de situatie van [eiser] . De anonieme collega en de directiesecretaresse hebben op 6 december 2021 over en weer met elkaar gemaild. De directiesecretaresse deed dit vanuit huis en correspondeerde via haar privé-mailadres. De directiesecretaresse was in de veronderstelling dat de anonieme collega [eiser] was. De directiesecretaresse heeft vervolgens in de nacht de betreffende e-mailcorrespondentie doorgestuurd naar HRM van [gedaagde] . [gedaagde] heeft daarop direct ingegrepen en de directiesecretaresse een waarschuwing gegeven en verboden om nog verder te mailen met de anonieme collega. De directiesecretaresse heeft daaraan gehoor gegeven. [gedaagde] betwist dat zij als werkgever onjuist heeft gehandeld. De mailcorrespondentie is namelijk op persoonlijke titel gevoerd en de directiesecretaresse heeft niet namens [gedaagde] gehandeld. [gedaagde] heeft vervolgens aangeboden om onderzoek te doen naar de anonieme collega, maar [eiser] wilde hier niet aan meewerken.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar is om de volgende redenen.
Het eerste incident
4.2.
Het eerste incident vond plaats in oktober 2019 en [eiser] stelt primair dat [gedaagde] daarbij een inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke integriteit. Voor aansprakelijkheid vanwege een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) dient voldaan te zijn aan een vijftal vereisten, te weten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. Vooralsnog staat niet vast dat de directiesecretaresse met haar WhatsAppbericht de etniciteit en geloofsovertuiging van [eiser] koppelt aan religieuze geweldpleging en daarmee [eiser] op één lijn stelt met jihadisten, terroristen en Syriëgangers. [gedaagde] heeft namelijk als verweer gevoerd dat uit het gesprek met de directiesecretaresse is gebleken dat zij bezorgd was dat [eiser] zichzelf wat zou aandoen. Gelet op de tekst van het WhatsAppbericht is deze verklaring niet onmogelijk. De enige mogelijkheid om hier duidelijkheid over te kunnen verschaffen is het horen van de directiesecretaresse als getuige. De kantonrechter ziet hier echter geen aanleiding toe, omdat de gestelde uitlating van de directiesecretaresse [gedaagde] niet toe te rekenen is. Niet is gebleken dat [gedaagde] de directiesecretaresse tot de gestelde uitlating heeft aangezet. De werkgever zou eventueel nog aansprakelijk kunnen worden gesteld, indien de gestelde uitlating zou voortvloeien uit een door de werkgever opgelegde en te hanteren werkwijze waar werknemers zich aan zouden moeten houden. Dit is niet gesteld en evenmin gebleken.
Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen, omdat [gedaagde] niet dan wel onvoldoende zorg heeft gedragen voor een veilige werkomgeving. De kantonrechter gaat ook hieraan voorbij. Door [gedaagde] is aangevoerd dat zij beleid heeft opgesteld met betrekking tot discriminatie/ongewenst gedrag en dat er binnen [gedaagde] toegang is tot een vertrouwenspersoon. [eiser] heeft dit niet betwist. Hieruit volgt dat [gedaagde] maatregelen heeft getroffen om een veilige werkomgeving voor haar werknemers te creëren. Verder is gebleken dat [gedaagde] direct actie onderneemt bij een melding over ongewenst gedrag. De directiesecretaresse is namelijk kort nadat het incident door [eiser] is aangekaart om uitleg gevraagd.
Het tweede incident
4.3.
Het tweede incident vond plaats nadat het dienstverband van [eiser] reeds was beëindigd. Het primair gestelde onrechtmatig handelen richt zich op de opmerking van de directiesecretaresse dat [eiser] zich bezig zou houden met de handel in drugs. Vooralsnog lijkt het erop dat deze opmerking van de directiesecretaresse ongefundeerd is. Een nadere toelichting van de directiesecretaresse ontbreekt immers. Wat hier ook van zij, niet is gebleken dat dit incident aan [gedaagde] toe te rekenen is. Ook hier geldt dat [gedaagde] de directiesecretaresse niet tot de gestelde uitlating heeft aangezet, noch dat hieraan een vastgestelde werkwijze ten grondslag ligt. Het incident heeft daarnaast buiten de werkomgeving en in de privésfeer plaatsgevonden. De directiesecretaresse heeft in dit geval op persoonlijke titel gehandeld. [gedaagde] kan daar als werkgever geen invloed op uitoefenen. [eiser] verwijst daarbij naar artikel 7:658 BW. Dit artikel is echter alleen van toepassing tussen werkgever en werknemer. [eiser] was ten tijde van het tweede incident geen werknemer meer van [gedaagde] . Op grond hiervan is de vordering niet toewijsbaar.
Subsidiair voert [eiser] aan dat [gedaagde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen. De kantonrechter gaat hieraan voorbij, nu [eiser] geen werknemer meer was van [gedaagde] .
4.4.
[eiser] heeft verder nog verschillende wettelijke bepalingen aangehaald. [eiser] laat echter na om die artikelen concreet toe te passen. Het is aan [eiser] om als eisende partij feiten en omstandigheden te stellen waarop zijn vordering is gebaseerd. Dit heeft [eiser] niet gedaan. Daarmee voldoet [eiser] niet aan zijn stelplicht. De vordering gebaseerd op die wettelijke bepalingen is gelet hierop niet toewijsbaar.
Proceskosten
4.5.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot dit vonnis vastgesteld op € 408,00 wegens salaris gemachtigde (2 punten à € 204,00). De nakosten, waarvan [gedaagde] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 408,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag;
5.3.
veroordeelt [eiser] onder de voorwaarde dat hij/zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan deze uitspraak voldoet, in de na deze uitspraak ontstane kosten, begroot op € 102,00 (half salarispunt) aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] , vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving en te vermeerderen, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.