ECLI:NL:RBZWB:2024:3952

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
C/02/415945 FA RK 23-5326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoofdverblijf en kinderbijdrage in een co-ouderschapskwestie met internationale aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verzoeken van een vrouw en een man met betrekking tot het hoofdverblijf van hun minderjarige kind en de bijbehorende kinderbijdrage. De vrouw verzocht om vaststelling dat het hoofdverblijf van hun kind bij haar zal zijn, terwijl de man zich verzet tegen deze wijziging. De rechtbank constateert dat de afspraken over co-ouderschap niet worden nageleefd en dat er behoefte is aan duidelijkheid over de zorgregeling, vooral gezien de ondertoezichtstelling van het kind. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van verschillende stukken, waaronder rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en eerdere vonnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind sinds eind september 2023 niet meer bij de man verblijft, en dat de vrouw de hoofdverzorgende ouder is. De rechtbank heeft besloten dat het hoofdverblijf van het kind bij de vrouw zal zijn, en heeft een voorlopige onderhoudsbijdrage van € 283 per maand vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen, ingaande op 8 november 2023. De rechtbank heeft de behandeling van de zorgregeling aangehouden tot 9 juli 2024, in afwachting van aanvullende informatie van de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/415945 FA RK 23-5326
datum uitspraak: 7 juni 2024
beschikking betreffende hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente Gilze en Rijen,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.F.M. Gulickx.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 november 2023 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 19 april 2024 ontvangen verweerschrift;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 20 maart 2024, met als bijlage het rapport van het raadsonderzoek;
- de brief van mr. Nelemans van 13 mei 2024, met bijlage;
- de twee F9-formulieren van mr. Gulickx van 13 mei 2024, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Nelemans van 14 mei 2024, met bijlage;
- het vonnis in kort geding van deze rechtbank van 22 november 2023.
1.2. De zaak – met uitzondering van het hierna te noemen aanvullende verzoek betreffende de (wijziging van de) zorgregeling – is behandeld op de mondelinge behandeling van 15 mei 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad. Gelijktijdig is ook het verzoek betreffende een ondertoezichtstelling van na te noemen minderjarige behandeld, bij de rechtbank bekend onder zaaknummer: C/02/420530 JE RK 24-527.
1.3. Na te noemen [minderjarige] is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.[minderjarige] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een kindgesprek gehad met de kinderrechter op 8 mei 2024.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2011 (hierna: [minderjarige] );
- [minderjarige] is door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht:
-bepaling dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf zal hebben bij haar;
-toestemming te verlenen om:
- [minderjarige] in te schrijven bij de basisregistratie personen van gemeente Tilburg;
- een wijziging in te dienen bij de Sociale Verzekeringsbank zodat de vrouw voortaan de kinderbijslag ontvangt voor [minderjarige] ;
- [minderjarige] in te schrijven op een passende middelbare school in [plaats];
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] met ingang van 1 oktober 2023 van € 282,= per maand, danwel een ander bedrag in goede justitie te bepalen.
3.2.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling haar verzoeken die zien op vervangende toestemming voor de inschrijving van [minderjarige] in het BRP van de gemeente Tilburg, de wijziging bij de Sociale Verzekeringsbank en inschrijving van [minderjarige] op een middelbare school ingetrokken. Nu de vrouw deze verzoeken heeft ingetrokken kunnen deze niet meer worden onderzocht.
3.3
Ter zitting heeft de vrouw een aanvullend verzoek gedaan tot wijziging van de zorgregeling. Daarop komt de rechtbank hierna in rechtsoverweging 4.11. en verder terug.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Vanwege de Spaanse nationaliteit van de vrouw heeft de zaak internationaalprivaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld en is daarbij van oordeel dat haar ten aanzien van alle voorliggende verzoeken rechtsmacht toekomt. Op de verzoeken is Nederlands recht van toepassing.
Wat ging er aan de zaak vooraf?
4.2.
Alvorens inhoudelijk in te gaan op het verzoek van de vrouw ziet de rechtbank aanleiding eerst in te gaan op gang van zaken rondom het hoofdverblijf van [minderjarige] , de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) en de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] voorafgaand aan deze procedure. Dit om de verzoeken van de vrouw in juridische zin te kunnen duiden.
4.3.
De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat partijen hebben samengewoond op Curaçao. Uit voornoemd vonnis in kort geding (productie 10 van de vrouw) volgt dat partijen bij het beëindigen van hun relatie in een door hen beiden op 15 december 2018 ondertekende verklaring onder meer hebben afgesproken dat [minderjarige] de helft van de tijd bij iedere ouder zou doorbrengen. In 2020 is de man met [minderjarige] naar Nederland verhuisd. Op de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat zij voorafgaand aan dat vertrek naar Nederland afspraken hebben gemaakt over de zorgregeling, zoals blijkt uit het door de vrouw overgelegde ouderschapsplan (productie 6 van de vrouw). Dit ouderschapsplan gold gedurende de periode van 1 november 2019 tot en met 10 maart 2020. Ook hebben zij hierin afgesproken dat de man in de periode van 19 januari 2020 tot en met 10 maart 2020 een bijdrage zou leveren in het levensonderhoud van [minderjarige] met een bedrag van ANG € 275,= per maand. Na het vertrek van vader en [minderjarige] naar Nederland was vader dus de hoofdverzorgende ouder. Eind 2022 is de vrouw ook naar Nederland verhuisd. Eind januari 2023 gaat [minderjarige] bij de vrouw verblijven, dit op advies van Ambulante Spoedhulp, de gemeente en het Crisis Interventie Team vanwege zorgen over (de veiligheid van) [minderjarige] bij de man. Vanaf maart 2023 wordt het aandeel van de man in de zorg voor [minderjarige] weer opgebouwd. Vanaf eind april 2023 spreken partijen de volgende 50/50-zorgregeling af, zo blijkt uit het rapport van de raad:
- [minderjarige] verblijft elke schooldag na school bij de man;
- op maandag en woensdag en om de week op vrijdag wordt [minderjarige] opgehaald door de vrouw bij de man thuis (omstreeks 18.15 uur, maar soms pas om 21.30 uur in verband met het werk van de vrouw);
- op dinsdag en/of donderdag en om de week op vrijdag is [minderjarige] bij de man;
- in de weekenden verblijft [minderjarige] om en om bij partijen.
Eind september 2023 heeft de vrouw, in overleg met Veilig Thuis en de gemeente, vanwege zorgen over [minderjarige] bij de man, de beslissing genomen dat [minderjarige] voorlopig bij haar blijft en niet meer naar de man gaat. In november 2023 heeft een mondelinge behandeling in het door de man gestarte kort geding plaatsgevonden. In dat kort geding heeft hij onder andere nakoming gevorderd van de zorgregeling die partijen hebben afgesproken. Deze vordering is afgewezen. De vrouw heeft onder andere toevertrouwing van [minderjarige] aan haar gevorderd en vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vordering betreffende de toevertrouwing is toegewezen en de vordering betreffende de kinderbijdrage is afgewezen. Na het kort geding zijn partijen in onderling overleg overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2024 voorlopig een bedrag van € 224,= per maand zal voldoen aan de vrouw ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
4.4.
De rechtbank concludeert dat partijen een voorlopige afspraak hebben gemaakt over de kinderbijdrage die de man dient te voldoen aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] . Echter, gebleken is dat dit een voorlopige bijdrage in afwachting van een beslissing van de rechtbank over de kinderbijdrage betreft. Dit betekent dat bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw uit zal worden gegaan van een verzoek tot
vaststellingvan de kinderbijdrage. Verder kan niet worden vastgesteld dat op dit moment een afspraak geldt over het hoofdverblijf van [minderjarige] , daarom zal ervan worden uitgegaan dat de vrouw verzoekt om
vaststellingdaarvan. Tot slot is uit het voorgaande gebleken dat tussen partijen een afspraak geldt over de zorgregeling. Deze zorgregeling staat weliswaar niet op papier, maar dat neemt niet weg dat deze afspraak kwalificeert als een overeenkomst waarvan de vrouw nu dus
wijzigingverzoekt.
Hoofdverblijf
4.5.
De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige] ten grondslag dat hij vanaf december 2022 hoofdzakelijk bij haar verblijft. Vanaf 28 september 2023 gaat [minderjarige] niet meer naar de man. Er zijn zorgmeldingen gedaan bij Veilig Thuis. De man heeft [minderjarige] namelijk mishandeld, waarna is besloten dat [minderjarige] voorlopig niet meer naar de man gaat. De vrouw wil de juridische situatie in overeenstemming brengen met de feitelijke situatie.
4.6.
De man heeft aangegeven het niet eens te zijn met het verzoek van de vrouw. Op de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat [minderjarige] bij hem woonde vanaf het moment dat zij samen naar Nederland verhuisden tot en met 2022. Het ging toen goed met [minderjarige] . De man heeft [minderjarige] op zijn manier op de rails gehouden. De opvoeding van [minderjarige] vraagt volgens de man om een stevige aanpak. Nu gaat het minder goed met [minderjarige] en krijgt de man daar de schuld van, terwijl het met [minderjarige] wel goed ging in de periode dat hij bij hem verbleef. De man ziet daarom geen reden om het hoofdverblijf nu bij de vrouw te bepalen.
4.7.
[minderjarige] heeft aangegeven het fijn te vinden om bij zijn moeder te wonen.
4.8.
De raad adviseert, zo blijkt uit het rapport van de raad, het hoofdverblijf van [minderjarige] vast te stellen bij de vrouw, zij is op dit moment de hoofdopvoeder. [minderjarige] ervaart daar stabiliteit, ontwikkelt zich naar omstandigheden goed en vindt het daar fijn.
4.9.
Ingevolge artikel 1:253a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
4.10.
De rechtbank overweegt dat het in het belang van [minderjarige] is dat er duidelijkheid komt over zijn hoofdverblijf. [minderjarige] heeft in de afgelopen jaren afwisselend bij de man en de vrouw zijn feitelijke hoofdverblijf gehad. Als gevolg van zorgen die er zijn over de situatie van [minderjarige] bij de man, verblijft [minderjarige] al geruime tijd feitelijk bij de vrouw en is zij op dit moment de hoofdverzorgende ouder. Ook wordt al geruime tijd geen uitvoering meer gegeven aan de 50/50-zorgregeling. De man neemt wel nog op incidentele basis de zorg voor [minderjarige] op zich. De rechtbank acht het gelet daarop aangewezen om het hoofdverblijf van [minderjarige] te bepalen bij de vrouw, zodat de juridische situatie aansluit bij de feitelijke situatie. Dit doet ook het meeste recht aan de belangen van [minderjarige] . De rechtbank merkt volledigheidshalve op met de beslissing over het hoofdverblijf niet vooruit te willen lopen op een nog te nemen beslissing over de zorgregeling.
De zorgregeling
4.11.
In deze procedure lag aanvankelijk alleen een verzoek tot vaststelling van het hoofdverblijf voor. Echter, tussen partijen blijkt het grootste punt van discussie hoe de zorgregeling moet luiden. Bovendien is naar de zorgregeling, naar aanleiding van het vonnis in kort geding, onderzoek gedaan door de Raad. Namens de vrouw is, gelet daarop, op de mondelinge behandeling alsnog een verzoek gedaan over de zorgregeling. Zij verzoekt de zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat mits dit verantwoord en veilig wordt geacht voor [minderjarige] , [minderjarige] gedurende één middag in de twee weken op zaterdag of zondag bij de man verblijft. De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven ermee akkoord te zijn dat dat verzoek aanvullend in deze procedure wordt gedaan.
4.12.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij graag de zorg over [minderjarige] met de man wil delen, zoals partijen eerder hadden afgesproken, maar dat nu sprake is van contra-indicaties. Deze kunnen hopelijk worden weggenomen, zodat partijen weer uitvoering kunnen geven aan een 50/50-verdeling van de zorg. Die afspraak is op dit moment echter niet in het belang van [minderjarige] en moet gewijzigd worden. De vrouw verzoekt daarom een zorgregeling te bepalen, mits dit verantwoord en veilig wordt geacht voor [minderjarige] , waarbij [minderjarige] één middag in de twee weken op zaterdag of zondag bij de man verblijft.
4.13.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij geruime tijd de hoofdverzorgende ouder is geweest van [minderjarige] en zijn taken goed heeft uitgevoerd. Wat hem betreft vraagt [minderjarige] om een gedisciplineerde opvoeding door een ouder die hem zo nodig met een stevige hand in het gareel kan houden. De man vindt het tekenend dat juist nu [minderjarige] bij de vrouw verblijft, hij ontspoort. De man voelt zich niet gehoord door de instanties en niet erkend in zijn rol als (hoofd)verzorgende ouder. Hij vindt het in het belang van [minderjarige] , maar ook rechtvaardig dat hij als gelijkwaardige ouder de helft van de zorg en opvoeding van [minderjarige] op zich neemt. Als daar geen gehoor aan wordt gegeven, dan ziet hij geen rol weggelegd voor zichzelf in het leven van [minderjarige] .
4.14.
[minderjarige] heeft uitgelegd dat als hij en zijn vader ergens een meningsverschil over hebben, de vlam nogal snel in de pan slaat en dat het dan soms ook uitdraait op (fysiek) geweld over en weer. Dat zou niet moeten gebeuren. [minderjarige] wil graag bij zijn vader verblijven, maar niet per se in de 50/50-verdeling waarvan [minderjarige] weet dat zijn vader die zo belangrijk vindt.
4.15.
De raad adviseert, zo volgt uit het rapport van de raad, de vaststelling van een zorgregeling aan te houden voor de duur van negen maanden, om binnen de ondertoezichtstelling zicht te krijgen op de mogelijkheden van onbelast contact tussen de man en [minderjarige] .
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat zij het van belang acht dat duidelijkheid komt over hoe de zorgregeling eruit zal zien. Op dit moment acht de rechtbank zich echter onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen over de zorgregeling en heeft meer informatie nodig om te bepalen welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. Het verzoek is ook nog niet op een mondelinge behandeling besproken.
De rechtbank verlangt van partijen onder meer informatie over de hulpverlening waarvoor [minderjarige] is aangemeld (traumabehandeling volgens de Slapende Honden Methode en Psychomotorische therapie) en de visie van zijn behandelaars over de mogelijkheden voor een aandeel van de man in de zorg voor [minderjarige] en over wat nodig is om het verblijf van [minderjarige] bij zijn vader op een manier te laten verlopen die in het belang is van [minderjarige] .
Voorshands acht de rechtbank het door de Raad gegeven advies om de zaak voor de duur van negen maanden aan te houden, niet wenselijk. Er ligt immers een overeenkomst over de verdeling van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] (co-ouderschap), en nu is voor iedereen onduidelijk wat heeft te gelden en welke zorgregeling moet worden uitgevoerd. Daarnaast is het voor de jeugdbeschermer in het kader van de ondertoezichtstelling ook van belang dat duidelijkheid komt over de zorgregeling, zodat de jeugdbeschermer daarmee aan de slag kan met partijen, de zorgregeling kan evalueren en kan beoordelen of die zorgregeling goed verloopt en in het belang van [minderjarige] is.
4.17.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank partijen eerst in de gelegenheid de rechtbank voor de hierna te noemen datum nader schriftelijk te informeren over hun standpunten over de zorgregeling, daarbij in aanmerking nemende het hulpverleningstraject dat [minderjarige] zal starten, onder overlegging van alle beschikbare rapportages van de bij [minderjarige] betrokken behandelaren, en alle andere relevantie informatie die voor de rechtbank nodig is om een (voorlopige) beslissing te nemen over de zorgregeling. Daarna zal de rechtbank in beginsel een mondelinge behandeling van het verzoek over de zorgregeling bepalen, waarbij dan ook de inmiddels betrokken jeugdbeschermer als belanghebbende zal worden aangemerkt.
Kinderbijdrage
4.18.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat [minderjarige] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.19.
De man voert verweer.
4.20.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.21.
De vrouw verzoekt de verplichting tot betaling van de kinderbijdrage in te laten gaan op de datum van indiening van haar verzoekschrift. De bedragen die de man vanaf 1 januari 2024 reeds heeft voldaan mogen dan worden afgetrokken van het bedrag dat hij in totaal vanaf de datum van indiening van haar verzoekschrift had moeten voldoen.
4.22.
Aangezien de man op de mondelinge behandeling heeft aangegeven in te kunnen stemmen met de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw als ingangsdatum voor de kinderbijdrage, zal de rechtbank de verplichting tot betaling van de kinderbijdrage doen ingaan op die datum, zijnde 8 november 2023.
Behoefte van [minderjarige]
4.23.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen.
4.24.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige] moet worden bepaald aan de hand van het NBGI dat partijen hadden in 2018 toen zij in gezinsverband op Curaçao met elkaar samenleefden. Beide partijen hebben een bewijsstuk van hun jaarinkomen uit 2018 overgelegd en zij zijn het er over eens dat hun netto besteedbaar inkomen (NBI) dient te worden berekend op basis van het daarop vermelde brutoloon, welke moet worden omgerekend van Nederlands-Antilliaanse guldens naar euro’s, en waarbij de Nederlandse belastingsystematiek kan worden toegepast. Tussen partijen is in geschil met welke omrekenkoers moet worden gerekend.
4.25.
Op de mondelinge behandeling is namens de man aangevoerd dat, in afwijking van zijn overgelegde berekening, wat hem betreft moet worden uitgegaan van de omrekenkoers van Antilliaanse gulden naar Euro in 2018. De omrekenkoers bedroeg toen 1 ANG = € 0,49 . Van deze omrekenkoers heeft de rechtbank echter geen onderbouwing gezien; de man heeft geen stukken in het geding gebracht waar dit standpunt op steunt. Bovendien levert het rekenen met de door de man gestelde omrekenkoers een zodanig marginaal verschil op ten opzichte van de bedragen waar de vrouw, en in eerste instantie ook de man, vanuit zijn gegaan in hun berekeningen (de gemiddelde omrekenkoers van de afgelopen drie jaren) dat de rechtbank aan dit standpunt van de man voorbij gaat. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van de door partijen overgelegde berekeningen. Hieruit volgt een NBI van de man van € 2.035,= per maand en een NBI van de vrouw van € 2.009,= per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 4.045,= per maand.
4.26.
Hoewel partijen in 2018 op Curacao leefden, zijn zij het erover eens dat de behoefte van [minderjarige] moet worden bepaald op de door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen wijze, dus op basis van de Tabel “eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” waarbij rekening is gehouden met de in Nederland geldende kinderbijslag.
Het hiervoor bepaalde NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de [minderjarige] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van [minderjarige] op van € 613,= per maand in 2018. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 738,= per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.27.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.28.
Partijen zijn het erover eens dat de berekening van de draagkracht van de vrouw zoals door haar overgelegd (productie 13) grotendeels juist is en kan worden gevolgd. Op de mondelinge behandeling is echter gebleken dat abusievelijk in post 115 de inkomensafhankelijke combinatie is meegenomen, maar daar heeft de vrouw gezien de leeftijd van [minderjarige] per 1 januari 2024 geen recht meer op. De rechtbank heeft een nieuwe berekening gemaakt aan de hand van voornoemde uitgangspunten en becijfert het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.044,= per maand.
4.29.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 603,= per maand.
Draagkracht van de man
4.30.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van de door de vrouw overgelegde berekening (productie 13). Hieruit volgt een NBI van de man van € 2.757,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 462,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.31.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 462 / € 1.065 x € 738 = € 320,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 603 / € 1.065 x € 738 = € 418,=
Zorgkorting
4.32.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 35% op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. [minderjarige] heeft in de afgelopen periode een aantal keer bij de man verbleven, gedurende een weekend of zelfs een hele week. Verder heeft de vrouw aangegeven het goed te vinden als er een 50/50-zorgregeling komt.
4.33.
De vrouw maakt daartegen bezwaar. De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat als er geen 50/50-zorgregeling komt, dat hij dan geen contact wil met [minderjarige] . Omdat er in ieder geval voorlopig geen 50/50-zorgregeling zal zijn, voorziet de vrouw dat dit betekent dat er helemaal geen contact tussen de man en [minderjarige] zal zijn. De vrouw stelt zich daarom op het standpunt dat geen zorgkorting dient te worden toegepast.
4.34.
De rechtbank overweegt dat partijen een 50/50-zorgregeling zijn overeengekomen. Echter, door omstandigheden wordt de zorg nu anders verdeeld en het laat zich niet aanzien dat de overeengekomen zorgregeling op korte termijn weer hervat zal gaan worden. De zorgkorting die in aanmerking wordt genomen bij een co-ouderschapsregeling vindt de rechtbank daarom niet passend. Op de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat de man in de afgelopen periode wel een deel van de zorg en opvoeding van [minderjarige] voor zijn rekening heeft genomen. Zo heeft [minderjarige] bij hem verbleven in de periode dat de vrouw afwezig in verband met het overlijden van haar vader en soms neemt [minderjarige] zijn toevlucht tot de man als de spanning tussen hem en zijn moeder te hoog oploopt. Hij verblijft dan korte tijd bij de man. Dit neemt niet weg dat [minderjarige] hoofdzakelijk bij de vrouw verblijft. Het verblijf bij de man vindt plaats op incidentele basis. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om nu een zorgkorting van 5% in aanmerking te nemen.
4.35.
Nu de behoefte van [minderjarige] € 738,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van naar boven afgerond € 37,= per maand.
4.36.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 283,= per maand.
Conclusie
4.37.
Zoals op de mondelinge partijen is besproken zal de rechtbank een voorlopige bijdrage vaststellen, nu nog niet duidelijk is hoe de zorgregeling er in de toekomst uit gaat zien en welke zorgkorting dan in aanmerking dient te worden genomen. Gelet daarop zal de rechtbank bepalen dat de man met ingang van 8 november 2023
voorlopigaan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 283,= per maand. De rechtbank merkt tot slot op dat het niet de bedoeling is dat deze bijdrage in de toekomst met terugwerkende kracht zal worden aangepast, maar enkel zal worden beoordeeld of de nu toegepaste zorgkorting nog dient te worden aangepast als meer duidelijkheid is over de definitieve zorgregeling.
Aanhechten van berekeningen
4.38.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2011, zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 8 november 2023 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige
voorlopigaan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 283,= (tweehonderddrieëntachtig euro) per maand;
verzoekt de advocaten van partijen de rechtbank voor na te noemen pro forma datum schriftelijk hun standpunten over de zorgregeling kenbaar te maken en te onderbouwen, onder overlegging van alle beschikbare rapportages van de bij [minderjarige] betrokken behandelaren, en alle andere relevantie informatie die voor de rechtbank nodig is om een (voorlopige) beslissing te nemen over de zorgregeling;
houdt de behandeling van deze zaak aan tot
9 juli 2024 pro forma, in afwachting van bericht van de advocaten van partijen;
houdt iedere verdere beslissing op de verzoeken tot wijziging van de zorgregeling en tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.