In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder een duidelijk zichtbare geldige gehandicaptenparkeerkaart. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 15 mei 2024 is de zaak behandeld. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze, terwijl betrokkene en zijn gemachtigde, mr. N.G.A. Voorbach, niet aanwezig waren. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken, waaronder een foto van de gehandicaptenparkeerkaart die door betrokkene was meegestuurd.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant. De kantonrechter verwierp het argument van schending van de hoorplicht, omdat betrokkene voldoende gelegenheid had gehad om gehoord te worden. Wel werd de boete gematigd tot € 30,-, omdat betrokkene kon aantonen dat hij in het bezit was van een geldige gehandicaptenparkeerkaart. De beslissing van de officier van justitie werd gewijzigd, en de proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 218,75, die aan betrokkene moest worden vergoed.
De kantonrechter concludeerde dat de uitbetaling van de proceskostenvergoeding aan betrokkene moest plaatsvinden, en dat er geen grond was voor de stelling dat de wetgeving inzake de uitbetaling in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.