In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. Betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had een boete ontvangen voor het zonder ontheffing parkeren van een voertuig langer dan 6 meter/hoger dan 2,4 meter op een verboden plaats in Tilburg op 18 juni 2022. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep echter niet-ontvankelijk verklaarde omdat het te laat was ingediend. Betrokkene stelde dat de boete naar zijn werkgever was gestuurd en dat hij een machtiging moest aanvragen om beroep in te stellen, wat tijd kostte.
De kantonrechter heeft de ontvankelijkheid van het beroep bij de officier van justitie beoordeeld. Volgens artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt een termijn van zes weken voor het instellen van beroep, die in dit geval eindigde op 24 augustus 2022. De officier van justitie ontving het beroepschrift echter pas op 27 augustus 2022. De kantonrechter oordeelde dat betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor het te laat indienen van het beroep niet aan hem kon worden toegerekend. Hierdoor was de beslissing van de officier van justitie om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren onterecht.
In de inhoudelijke beoordeling van de zaak kwam de kantonrechter tot de conclusie dat niet was komen vast te staan dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, daadwerkelijk had plaatsgevonden. De kantonrechter merkte op dat de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Tilburg niet duidelijk was over de locaties waar het parkeren van grote voertuigen verboden was. Hierdoor was de boete ten onrechte opgelegd. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de officier van justitie en droeg de officier van justitie op het betaalde bedrag van € 109,- aan betrokkene terug te betalen.