In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het zonder ontheffing parkeren van een voertuig langer dan 6 meter/hoger dan 2,4 meter op een verboden plaats in Tilburg op 21 juni 2022. Betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft tegen de beslissing van de officier van justitie beroep ingesteld, omdat deze het beroep niet-ontvankelijk had verklaard wegens te late indiening. De kantonrechter heeft de zaak behandeld en de argumenten van de gemachtigde gehoord, die aanvoerde dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden van de gedraging en de praktische problemen rondom parkeren voor chauffeurs van leerlingenvervoer.
De kantonrechter heeft overwogen dat de officier van justitie ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De termijn voor het indienen van beroep was verstreken, maar de kantonrechter oordeelde dat betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vertraging niet aan hem kon worden toegerekend, aangezien de boete naar zijn werkgever was gestuurd en een machtiging nodig was om beroep in te stellen. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was en dat de beslissing van de officier van justitie vernietigd moest worden.
In de inhoudelijke beoordeling kwam de kantonrechter tot de conclusie dat niet vaststond dat de gedraging had plaatsgevonden, omdat de Algemene Plaatselijke Verordening van Tilburg onduidelijk was over de aangewezen plaatsen voor het parkeren van grote voertuigen. De boete werd daarom ten onrechte opgelegd. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beschikking van de officier van justitie en droeg de officier op het betaalde bedrag van € 109,- aan betrokkene terug te betalen. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken.