ECLI:NL:RBZWB:2024:398

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
C/02/417045 FA RK 23-5888
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Pulskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de zorgregeling en alimentatie voor minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen in een echtscheidingskwestie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, verzocht om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, toevertrouwing van de minderjarigen aan haar, en vaststelling van een zorgregeling en alimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. van Andel, verzocht om een zorgregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2024 hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling, waarbij de kinderen in de even weken bij de man verblijven. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw toegewezen, omdat deze gegrond waren en niet weersproken. De rechtbank heeft ook de alimentatie voor de minderjarigen vastgesteld op € 402 per maand per kind, met ingang van 14 december 2023, en € 427 per maand per kind vanaf 1 januari 2024. Het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage van de man werd afgewezen, omdat de man geen draagkracht had om naast de kinderbijdrage ook een bijdrage voor de vrouw te betalen. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. Pulskens, in aanwezigheid van griffier mr. Reijerse.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/417045 FA RK 23-5888
datum uitspraak: 19 januari 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. van Andel.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 14 december 2023 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 10 januari 2024 ontvangen verweerschrift, tevens houdend zelfstandig verzoek
- de brief van mr. Hendrikx-Heeren van 8 januari 2024, met bijlage.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 11 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De verzoeken

2.1.
De vrouw verzoekt:
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door haar;
- toevertrouwing van de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2011, en [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2014, aan haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling);
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 500,= per maand per kind;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor haar van € 1.000,= per maand.
2.2.
De man verzoekt vaststelling van een zorgregeling.

3.De beoordeling

Het gebruik van de echtelijke woning en de toevertrouwing van de minderjarigen
3.1.
De verzoeken betreffende
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door de vrouw,
- de toevertrouwing van de minderjarigen aan de vrouw,
zijn op de wet gegrond en niet weersproken en zullen worden toegewezen. Daarbij is niet gebleken dat het belang van de kinderen zich tegen toevertrouwing aan de vrouw verzet.
De zorgregeling
3.2.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling. Zij hebben afgesproken dat de kinderen in de even weken bij de man verblijven van vrijdag 15.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man de kinderen op vrijdag ophaalt bij de vrouw en de vrouw de kinderen op zondag bij de man ophaalt.
3.3.
Nu partijen afspraken hebben gemaakt en de rechtbank deze afspraken in het belang van de kinderen acht, zullen de verzoeken van partijen overeenkomstig deze afspraken worden toegewezen. Verder heeft de vrouw onweersproken verzocht dat de kinderen bij de man verblijven gedurende de helft van de vakanties en feestdagen. Nu de rechtbank dit in het belang van de kinderen acht zal ook dat verzoek worden toegewezen met dien verstande dat de verdeling van de vakanties en feestdagen in onderling overleg tussen partijen dient plaats te vinden.
Kinderbijdrage
3.4.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij en de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
3.5.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.6.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
3.7.
De rechtbank ziet aanleiding als eerste in te gaan op de ingangsdatum van de verplichting tot betaling van de kinderbijdrage. De vrouw verzoekt te bepalen dat de verplichting tot betaling van de kinderbijdrage in zal gaan op de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 14 december 2023. De man voert verweer en is van mening dat als ingangsdatum de datum van beschikking moet worden bepaald.
3.8.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van die bijdrage laten ingaan op
14 december 2023, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, nu de man vanaf dat moment rekening kon houden met vaststelling van een bijdrage.
Behoefte
3.9.
Voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in februari 2023 de echtelijke woning heeft verlaten, zodat de rechtbank voor de bepaling van het gezinsinkomen uit zal gaan van de inkomens van partijen in 2022, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
3.10.
Uit het door de man overgelegde fiscaal rapport van 2022 blijkt dat hij in dat jaar een bruto inkomen uit loondienst had van € 10.740,= en een winst uit onderneming van € 59.992,=. Door de man is een berekening gemaakt op basis van deze gegevens, welke berekening de vrouw niet heeft weersproken en de rechtbank juist acht, zodat deze zal worden gevolgd. Uit deze berekening volgt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 4.372,= per maand.
3.11.
Uit de door de vrouw overgelegde verklaring geregistreerd inkomen 2022 volgt dat zij in 2022 een geregistreerd inkomen had van € 20.765,=. Door de man is een berekening gemaakt op basis van dit inkomen, welke de vrouw niet heeft weersproken en de rechtbank juist acht, zodat deze zal worden gevolgd. Uit deze berekening volgt een NBI van de vrouw van € 1.616,= per maand.
3.12.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 5.988,= per maand. Op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen geen kindgebonden budget ontvingen tijdens hun samenleving.
3.13.
Dit NBGI levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarigen op van € 1.357,= per maand. Inclusief wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2023 € 1.403,= per maand, oftewel € 701,50 per maand per kind.
Draagkracht van de vrouw
3.14.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de kinderen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
3.15.
De vrouw heeft volgens de door haar overgelegde uitkeringsspecificaties van oktober, november en december 2023 een inkomen van € 1.020,73,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en algemene heffingskorting, en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 7.300,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.560,= per maand.
3.16.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel € 50,= per maand.
Draagkracht van de man
3.17.
De man stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van de meest recente financiële gegevens die door hem zijn overgelegd. In 2023 heeft de man een inkomen uit loondienst genoten van € 8.754,= en gerekend dient te worden met een winst uit onderneming van € 59.992,= per jaar, zijnde de winst uit onderneming in 2022. De winst uit onderneming van 2023 is nog niet bekend.
3.18.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Volgens haar moet rekening worden gehouden met een fictief inkomen van € 6.000,= netto per maand, nu de man geen recente gegevens heeft overgelegd van zijn winst uit onderneming van 2023.
3.19.
De rechtbank stelt voorop dat onderhavige procedure beoogt om op korte termijn een aantal naar hun aard tijdelijke ordemaatregelen te treffen. Een dergelijke procedure biedt in beginsel geen ruimte voor een diepgaand onderzoek. Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding uit te gaan van de bij de rechtbank bekende meest recente gegevens. Voor de berekening van de draagkracht van de man zal daarom worden uitgegaan van zijn inkomen uit loondienst zoals door de man onweersproken is aangevoerd van € 8.754,= in 2023. Ook zal worden uitgegaan van een winst uit onderneming van € 59.992,= per jaar, zoals volgt uit het fiscaal rapport van 2022. De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 4.129,= per maand.
3.20.
De man stelt verder dat rekening moet worden gehouden met een aantal schulden en lasten die hij voldoet. Deze extra lasten bestaan uit een premie overlijdensrisicoverzekering, een maandelijkse aflossing van € 100,= die hij voldoet ingevolge een overeenkomst van geldlening die partijen zijn aangegaan met de heer [naam 1] , de premie ziektekosten van de vrouw die hij nog steeds voldoet en de maandelijkse aflossing van € 250,= aan de ouders van de man die verband houdt met een schuld aan de heer [naam 2] ten behoeve van een opleiding van de man. Deze schuld heeft de man in één keer voldaan, omdat te kunnen betalen heeft hij dat dat bedrag echter wel moeten lenen van zijn ouders.
3.21.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd tegen het meenemen van deze schulden bij de berekening van de draagkracht van de man. De premie overlijdensrisicoverzekering dient volgens haar in ieder geval niet mee te worden genomen. Verder zal de vrouw haar eigen ziektekosten gaan betalen, zodat die lasten ook niet meegenomen dienen te worden. Wat betreft de schuld aan de heer [naam 2] is deze schuld al betaald en de vrouw heeft geen betalingsbewijs gezien dat de man deze maandelijkse aflossing daadwerkelijk voldoet aan zijn ouders. Wat betreft de schuld aan de heer [naam 1] kan de vrouw zich voorstellen dat de man dit bedrag wel verplicht maandelijks betaalt.
3.22.
De rechtbank overweegt als volgt. De premie overlijdensrisicoverzekering zal niet worden meegenomen bij de berekening van de draagkracht van de man. Uit voornoemde aanbevelingen volgt namelijk dat de onderhoudsplichtige geacht wordt deze vanuit het woonbudget te voldoen. Ook de premie ziektekosten van de vrouw zullen niet worden meegenomen, nu de vrouw op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij deze nu zelf zal gaan betalen. Wel zal de rechtbank rekening houden met de maandelijkse aflossing van € 100,= aan [naam 1] , nu uit de stukken is gebleken dat dit een huwelijkse schuld is waarop de man aflost. Tevens zal rekening worden gehouden met de maandelijkse aflossing van € 250,= aan de ouders van de man. Uit het door de man overgelegde e-mailbericht over de betaling van deze schuld aan de heer [naam 2] , de bankafschriften en de overeenkomst tussen de man en zijn ouders volgt namelijk voldoende dat en hoe deze schuld is ontstaan en dat de man deze moet aflossen.
3.23.
Gelet op de hiervoor genoemde financiële gegevens becijfert de rechtbank de draagkracht van de man volgens de formule op een bedrag van € 956,= per maand.
Geen draagkrachtvergelijking
3.24.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de kinderen van € 1.403,= per maand.
Zorgkorting
3.25.
Gelet op de overeengekomen zorgregeling geldt een zorgkorting van 25%. Nu de behoefte van de kinderen € 1.403,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 350,= per maand.
3.26.
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort gelijkelijk over de onderhoudsplichtigen verdeeld. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 956,= [bedrag volledige draagkracht man] – (€ 350,= [bedrag zorgkorting] - € 198,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 804,= per maand, oftewel € 402,= per maand per kind.
Conclusie
3.27.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 14 december 2023 vaststellen op € 402,= per maand per kind. Inclusief de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2024 € 427,= per maand per kind.
Partnerbijdrage
3.28.
De rechtbank ziet aanleiding als eerste in te gaan op de draagkracht van de man. Voor wat betreft het NBI van de man gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 4.129,= per maand, zoals onder rechtsoverweging 3.19 is vermeld. Ook bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de partnerbijdrage zal rekening worden gehouden met een bedrag aan € 350,= per maand aan de aflossing van schulden, alsmede een bedrag van € 956,= ten behoeve van de kosten van de kinderen.
3.29.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om, naast betaling van de kinderbijdrage, een bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.
Aanhechten van berekeningen
3.30.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] ;
bepaalt dat aan de vrouw worden toevertrouwd de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2011,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2014;
bepaalt dat de man en genoemde minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de even weken van vrijdag 15.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man de kinderen op vrijdag ophaalt bij de vrouw en de vrouw de kinderen op zondag bij de man ophaalt, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen met ingang van 14 december 2023 tot 1 januari 2024 wordt vastgesteld op € 402,= (vierhonderdtwee euro) per maand per kind en met ingang van 1 januari 2024 wordt vastgesteld op € 427,= (vierhonderdzevenentwintig euro) per maand per kind;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Pulskens, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2024.