ECLI:NL:RBZWB:2024:4009

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
AWB-23_1963
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 199.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 174.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de vergelijkingsmethode toegepast en vastgesteld dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende.

Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat de redelijke termijn voor het doen van de uitspraak was overschreden. De rechtbank heeft ambtshalve een schadevergoeding van € 50 toegekend aan belanghebbende wegens deze overschrijding. De rechtbank concludeert dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven, en dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een vergoeding voor griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1963

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1], verbonden aan [B.V.]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 8 februari 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de [onroerende zaak] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 199.000 Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende onder andere de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Steenbergen voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende [naam 2]. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam 3] en [naam 4], taxateur.
1.5.
Op 24 mei 2024 heeft de rechtbank een brief ontvangen betreffende dit zaaknummer.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning (bouwjaar 1926) met een oppervlakte van 130 m² exclusief de aanbouw woonruimte (3 m²), twee dakopbouwen (5 m² en 2 m²) en berging (10 m²) op een perceel van 91 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 174.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 199.000.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Formeel: op 24 mei 2024 ontvangen brief
4. De ingekomen brief is opgemaakt door en opgenomen op briefpapier van een andere professionele gemachtigde (JUIST) als die waar de machtiging betrekking op heeft. De betreffende brief kan daarom niet aan dit dossier gekoppeld worden. Het schrijven wordt daarom niet tot de gedingstukken worden toegelaten.
4.1.
Voor het geval de rechtbank het schrijven moet opvatten als te zijn gedaan namens de aan JUIST gekoppelde onderneming [B.V.], heeft het volgende te gelden. Het onderzoek in deze beroepsprocedure is reeds gesloten (artikel 8:65 van de Awb). Het sluiten van het onderzoek is uitgesproken op de zitting van 7 februari 2024. Na het sluiten van het onderzoek bestaat er geen wettelijke mogelijkheid tot het indienen van nadere stukken. De rechtbank heeft getoetst of het nadere stuk aanleiding vormt tot het heropenen van het onderzoek (artikel 8:68 van de Awb). De beslissing luidt dat dat niet het geval is. In het schrijven is niet gemotiveerd waarom dit verzoek bij deze stand van de procedure wordt gedaan en waarom het redelijkerwijs niet eerder gedaan had kunnen worden. De in het schrijven genoemde per 1 januari 2024 ingevoerde wetgeving was ten tijde van de zitting van de rechtbank reeds van kracht. En de toets of de redelijke termijn is overschreden gedurende de periode tussen de sluiting van het onderzoek en de uitspraak is reeds een ambtshalve taak van de rechter. De wet biedt ook geen mogelijkheid tot het doen van een verzoek tot uitvoering van die ambtshalve taak. Het schrijven wordt ook daarom niet tot de gedingstukken toegelaten.
4.2.
De slotsom is dat de rechtbank het schrijven van 24 mei 2024 niet aan de gedingstukken toevoegt. Het schrijven zal wel in het (digitale) dossier worden bewaard voor eventuele toetsing in hoger beroep. Uitsluitend ter kennisgeving wordt een afschrift van het schrijven tegelijk met deze uitspraak aan de heffingsambtenaar beschikbaar gesteld.
Formeel: artikel 40 Wet WOZ
4.3.
Belanghebbende doet een beroep op artikel 40 van de Wet WOZ en stelt dat de heffingsambtenaar een processuele fout heeft gemaakt door tijdens de bezwaarfase niet de gegevens te verstrekken die zijn gebruikt bij de waardebepaling in bezwaar.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft zich verweerd tegen de stelling van belanghebbende met een verwijzing naar het verslag van de hoorzitting zoals dat is opgenomen in de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank daartegen in gebracht dat het verslag van de hoorzitting incompleet is. In dat verband heeft belanghebbende ter zitting geciteerd uit een document waarvan hij stelt dat dit bij elke hoorzitting wordt overgelegd.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. De heffingsambtenaar heeft met zijn uitgebreide verslag van de hoorzitting in de uitspraak op bezwaar overtuigend geschetst welk verloop de hoorzitting heeft gehad. De ter zitting naar voren gebrachte klacht dat dit verslag niet compleet is, overtuigt niet. Deze klacht is in het beroepschrift niet opgenomen, is pas ter zitting bij de rechtbank geformuleerd, door een vertegenwoordiger van het door belanghebbende ingeschakelde advieskantoor waarvan de zittingsvertegenwoordiger zelf niet bij het hoorgesprek aanwezig was. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het scenario dat de heffingsambtenaar schetst het meest overtuigend. Dat maakt dat zich hier het scenario voordoet dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens de bezwaarfase voldoende concreet is gesteld welke informatie ontbrak. Dat doet het vermoeden ontstaan dat belanghebbende die informatie gedurende de bezwaarfase niet nodig had om het betoog van de heffingsambtenaar te kunnen toetsen.
4.6.
De beroepsgrond van belanghebbende faalt om die reden.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
5.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
6. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 6 april 2023 door taxateur J.F. Verbeek is opgemaakt.
6.1.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 222.838 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [plaats]. In de taxatiematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
6.2.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ–waarde van € 199.000 niet te hoog is.
Vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
7. De rechtbank stelt vast dat de geschiktheid van de referentiewoningen om als zodanig te dienen niet in geschil is. Daarbij zijn zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende van mening dat referentiewoning [adres 2] goed vergelijkbaar is. Deze woning is bovendien binnen drie maanden na de waardepeildatum verkocht wat mee brengt dat de rechtbank deze transactie tot uitgangspunt neemt. De heffingsambtenaar dient daarbij wel rekening te houden met de verschillen. Of daar door de heffingsambtenaar voldoende rekening mee is gehouden komt hieronder aan de orde.
Verschillen tussen de referentiewoningen en de woning
7.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut. De rechtbank oordeelt als volgt. De meerwaarde van de gebruiksoppervlakte van de woning van belanghebbende inclusief aanbouw is gelijk aan het waardedrukkend effect van het kleiner perceel, de mindere kwaliteit, het oudere bouwjaar en het verschil in bijgebouwen bij de referentiewoning aan [adres 2]. De onduidelijkheid over het verschil in grondstaffel leidt tot een verwaarloosbaar verschil. Er is geen redelijk belang gediend bij deze stelling.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar zichtbaar en voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de (bruikbare) referentiewoning en de woning. De verkoopprijzen van de referentiewoningen zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum. De grondwaarde is bepaald op basis van een grondstaffel. De heffingsambtenaar heeft aan de bijgebouwen afzonderlijke waarden toegekend. Tevens is een correctie toegepast op de gemiddelde m²-prijs van de referentiewoningen vanwege afwijkende koudv-waarden. Vervolgens is voor de oppervlakte van de woning uitgegaan van de gemiddelde m²-prijs van de referentiewoningen die gecorrigeerd is vanwege de afwijkende KOUDV voor kwaliteit en onderhoud van de woning van belanghebbende.
7.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

8. Tijdens de termijn voor het doen van de uitspraak door de rechtbank is de redelijke termijn voor het doen van deze uitspraak verstreken. Dat brengt mee dat de rechtbank ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade toekent.
8.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 19 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 12 juni 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 3 maanden.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
8.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 8 februari 2023. De bezwaarfase heeft afgerond 11 maanden geduurd en daarmee 5 maanden te lang. Dit brengt mee dat de vergoeding geheel voor rekening van de heffingsambtenaar komt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
9.1.
Ambtshalve wordt een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure toegekend. Omdat deze vergoeding ambtshalve wordt toegekend bestaat geen aanleiding tot toekenning van een vergoeding voor betaald griffierecht en/of proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 12 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44