Op 16 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingediend door een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor witwassen. De veroordeelde, die niet bij de zitting aanwezig was, voerde aan dat zijn delict uitsluitend digitaal was en dat er daarom geen noodzaak was voor DNA-afname. De officier van justitie betoogde echter dat ook bij digitale delicten DNA-sporen op apparatuur kunnen worden aangetroffen, wat van belang is voor de opsporing.
De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal in overeenstemming was met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank stelde vast dat de wet vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de zaak geen uitzonderingssituatie rechtvaardigden, aangezien de veroordeelde meerderjarig was ten tijde van het delict en er geen bijzondere omstandigheden waren die de noodzaak voor DNA-afname in twijfel trokken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing tot DNA-afname werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van DNA-onderzoek, zelfs in gevallen van digitale delicten, en de strikte toepassing van de wetgeving omtrent DNA-afname.