Op 16 april 2024 heeft de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het klaagschrift van klaagster behandeld, die verzocht om opheffing van het beslag op een geldbedrag van € 44.850,00. Dit bedrag was in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar haar zoon, die verdacht wordt van handelsfraude en witwassen. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.S. Vriend, stelde dat het geld haar eigendom was en dat zij dit had gespaard over de afgelopen 13 jaar. De officier van justitie, mr. R.S. Jacobs, betwistte dit en stelde dat het beslag gehandhaafd moest blijven, omdat niet buiten redelijke twijfel was vastgesteld dat klaagster de eigenaar was van het geld.
De rechtbank overwoog dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het beslag was gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat niet in de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak kan worden getreden. Na beoordeling van de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokken partijen, concludeerde de rechtbank dat klaagster niet buiten redelijke twijfel als eigenaar van het inbeslaggenomen geld kon worden aangemerkt. Daarom werd het klaagschrift ongegrond verklaard.
De beslissing werd op 30 april 2024 gegeven door rechter mr. R.J.H. Goossens in aanwezigheid van griffier I.L. Bruijnooge. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.