Op 16 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak RK 23-008169 en RK 23-008168, waarin verzoeker een schadevergoeding vroeg op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, geboren in 1982, had een verzoekschrift ingediend ter vergoeding van schade die hij had geleden door ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op 1 maart 2022 in verzekering is gesteld en op 3 maart 2022 weer in vrijheid is gesteld. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, heeft tijdens de zitting op 19 december 2023 verklaard dat de strafzaak tegen verzoeker was geseponeerd op 7 maart 2023 wegens gewijzigde omstandigheden, wat resulteerde in een beleidssepot. Verzoeker was niet verschenen bij de behandeling van zijn verzoek, maar zijn advocaat, mr. S. van Minderhout, heeft namens hem gepleit voor toekenning van de schadevergoeding.
De rechtbank overwoog dat, hoewel verzoeker niet was veroordeeld, de omstandigheden van de zaak en de aard van de verdenking, die betrekking had op bedreiging, meebrachten dat de kosten en de vrijheidsbeneming niet aan de Staat konden worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat verzoeker de verdenking en de daaropvolgende vrijheidsbeneming aan zichzelf te wijten had, en dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde schadevergoeding toe te kennen. De verzoeken tot toekenning van een vergoeding werden dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen door mr. A.L. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van griffier J. van Eekelen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde dag.