ECLI:NL:RBZWB:2024:4096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
RK 23-031064 en 23-031065
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor ondergane inverzekeringstelling en kosten rechtsbijstand

Op 7 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak RK 23-031064 en 23-031065, waarin verzoeker een schadevergoeding heeft aangevraagd voor de ondergane inverzekeringstelling en kosten van rechtsbijstand. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.J. Woodrow, heeft schade geleden als gevolg van zijn inverzekeringstelling van 6 tot en met 8 december 2016 en heeft verzocht om een vergoeding van € 390,00 voor deze schade, evenals € 4.444,21 voor rechtsbijstandskosten. De officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk is, omdat de verzoeken niet binnen de gestelde termijn van drie maanden zijn ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij pas op 15 september 2023 op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing in een andere zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker drie dagen in verzekering heeft doorgebracht en heeft de gevraagde vergoeding van € 390,00 voor de ondergane inverzekeringstelling toegewezen, evenals de kosten van rechtsbijstand van € 4.444,21. Daarnaast is een bedrag van € 680,00 toegekend voor de kosten van de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van deze vergoedingen, ondanks het standpunt van het Openbaar Ministerie dat verzoeker zelf verantwoordelijk is voor de kosten door zijn betrokkenheid bij de zaak. De beslissing is genomen in het belang van de rechtsbescherming van verzoeker, waarbij de rechtbank de onschuldpresumptie in acht heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-665218-17
rk-nummers: 23-031064 en 23-031065
Beslissing op de verzoekschriften ex artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op de verzoekschriften ex artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) ingekomen ter griffie op 15 december 2023, in de zaak:
[verzoeker]
geboren op [geboortedag] 1985
woonplaats kiezende ten kantore van mr. G.J. Woodrow, Tivolistraat 30 te 5017 HR Tilburg.
Verzoeker is [verzoeker] voornoemd.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 533 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
- € 390,00, € 390,00, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis;
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 530 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 4.444,21, voor vergoeding van kosten rechtsbijstand;
  • € 340,00 als forfaitaire vergoeding voor de kosten met betrekking tot het opstellen en indienen van de verzoekschriften dan wel € 680,00 bij behandeling van de verzoekschriften in raadkamer;
 de schriftelijke reactie van de officier van justitie.
Op 23 april 2024 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. M. Nieuwenhuis en mr. G.J. Woodrow als gemachtigd advocaat van verzoeker gehoord.
Verzoeker is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het verzoek verschenen.
Standpunt verzoeker:
Namens verzoeker is aangevoerd dat de strafzaak tegen verzoeker op onbekende datum is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Verzoeker stelt schade te hebben geleden als gevolg van de door hem ondergane inverzekeringstelling van 6 december 2016 tot en met 8 december 2016. Verzocht wordt om hem hiervoor een vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 390,00. Voorts heeft verzoeker kosten voor rechtsbijstand gemaakt in het kader van de strafzaak. Verzocht wordt om hem hiervoor een vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 4.444,21, te vermeerderen met de forfaitaire kosten voor de indiening en behandeling van de verzoekschriften.
In raadkamer heeft de advocaat gepersisteerd bij het ingediende verzoekschrift. In aanvulling daarop is een pleitnota overgelegd. Deze pleitnota is aan deze beschikking gehecht en de inhoud dient als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd. De advocaat heeft in aanvulling op de pleitnota aangevoerd dat de justitiële documentatie van verzoeker, die in een andere zaak is verstrekt aan de advocaat, is gedateerd van 15 september 2023. Uit de urenspecificatie valt bovendien op te maken dat het dossier in 2022 nog actief was. Het is vaste jurisprudentie van onderhavige rechtbank dat, zolang de advocaat geen afschrift van de sepotbeslissing heeft ontvangen, de termijn voor het indienen van een verzoekschrift ex artikel 530 Sv niet aanvangt. Daarnaast is aangevoerd dat verzoeker slechts drie dagen heeft vastgezeten, hetgeen in combinatie met de verdenking en het lang laten liggen van de zaak wellicht ook iets zegt over hoe haalbaar het Openbaar Ministerie de zaak achtte. Onderhavige zaak zou bij een dagvaarding van verzoeker tot een vrijspraak hebben geleid. Bovendien stond op de dagvaarding die eerder door het Openbaar Ministerie is opgesteld niet de variant in de vorm van medeplichtigheid. Gelet op hetgeen zojuist is voorgehouden uit de pleitnota kan op geen enkele wijze een vorm van medeplichtigheid of enige betrokkenheid van verzoeker worden geconstrueerd.
Standpunt officier van justitie:
De officier van justitie heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de verzoeken niet binnen drie maanden zijn ingediend. De termijn voor het indienen van de verzoeken is met meer dan twee jaar overschreden. Daarbij is de officier van justitie van mening dat het enkele feit dat er bij de raadsman geen datum bekend is van de geseponeerde zaak, de bekendheid bij de gewezen verdachte zelf nog niet is gegeven. Het gaat immers om het moment waarop kan worden aangenomen dat de gewezen verdachte zelf op de hoogte is geraakt van een sepotbeslissing (vgl. Gerechtshof Amsterdam 25 maart 2009, NbSr 2009, 175). Onvoldoende is gebleken dat verzoeker niet eerder op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing van 21 juni 2021, die vervolgens naar het geregistreerde adres van verzoeker is gestuurd. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het verzoek in zijn geheel dient te worden afgewezen, nu sprake is van een beleidssepot vanwege de oudheid van het feit. Er zijn geen gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van een vergoeding, nu gezegd kan worden dat verzoeker het aan zichzelf te wijten heeft dat hij deze kosten heeft moeten maken. Uit het procesdossier blijkt dat de verdenking jegens verzoeker is ontstaan naar aanleiding van een TCI-melding in verband met de Opiumwet. De verbalisanten hebben vervolgens bij het binnentreden van de woning van verzoeker diverse verboden middelen aangetroffen. Er is geen sprake van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot een vrijspraak en het is aan verzoeker te wijten dat hij als verdachte is aangemerkt. De zaak is enkel geseponeerd uit opportuniteitsoverwegingen.
In raadkamer heeft de officier van justitie gepersisteerd bij het eerder ingenomen schriftelijke standpunt. In aanvulling hierop is aangevoerd dat geen sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot een vrijspraak. Het medeplegen zou wellicht tot een vrijspraak hebben geleid, maar dit kan niet zonder meer worden gesteld ten aanzien van een medeplichtigheidsvariant.

2.De beoordeling

De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank constateert dat zich in de thans voorhanden zijnde stukken geen kennisgeving sepot bevindt. De officier van justitie heeft gesteld dat de sepotbeslissing dateert van 21 juni 2021 en dat deze naar het adres van verzoeker is gestuurd. Namens verzoeker is betwist dat hij of de advocaat een afschrift van de sepotbeslissing heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat geen verzendadministratie van het Openbaar Ministerie beschikbaar is. Evenmin is de sepotbeslissing aangetekend verstuurd, waardoor niet kan worden vastgesteld wanneer verzoeker op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing. De rechtbank gaat ervan uit dat de advocaat, en vervolgens verzoeker, op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing na raadpleging van de justitiële documentatie van verzoeker van 15 september 2023 in een andere zaak, zoals door de advocaat in raadkamer is gesteld. Gelet hierop is het verzoekschrift tijdig ingediend. De rechtbank verklaart verzoeker dan ook ontvankelijk in het verzoekschrift.
De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, nu de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd, zou worden vervolgd of laatstelijk werd vervolgd.
Ingevolge artikel 533 Sv kan aan een verdachte die niet wordt veroordeeld of wiens zaak wordt
geseponeerd een vergoeding worden toegekend van de schade die hij ten gevolge van ondergane
verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Ingevolge artikel 530 Sv wordt aan de gewezen verdachte een vergoeding toegekend in
de ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, en kan een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens in het zich hier niet voordoende geval dat - kort gezegd - de raadsman was toegevoegd, in de kosten van een raadsman.
Ingevolge artikel 534, eerste en vierde lid, Sv vindt toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het Openbaar Ministerie is tot een beleidssepot vanwege de oudheid van het feit overgegaan. De rechtbank dient te beoordelen of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. Gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding kunnen ontbreken indien verzoeker het aan zichzelf te wijten heeft dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek dan wel dat hij de duur van de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft, waardoor de kosten voor rechtsbijstand en de schade wegens ondergane voorlopige hechtenis voor zijn risico moeten blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 Sv niet alsnog een oordeel mag worden gegeven over de schuld van verzoeker, omdat dit in strijd is met de onschuldpresumptie.
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen. Zij overweegt daartoe allereerst dat door het Openbaar Ministerie slechts een beperkt aantal stukken uit het dossier zijn verstrekt. Op basis van deze stukken kan worden vastgesteld dat naar aanleiding van een TCI-melding, welke onder meer betrekking had op verzoeker, op 31 oktober 2016 een doorzoeking in de woning van verzoeker heeft plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking zijn in de woning van verzoeker meerdere verdovende middelen aangetroffen. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de door de advocaat in raadkamer voorgehouden verklaring van verzoeker dat de verdovende middelen in afwezigheid van verzoeker in zijn woning zijn gelegd, niet zonder meer kan worden gezegd dat verzoeker de verdenking dan wel de duur van de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft gehad.
De rechtbank stelt vast dat de stukken met betrekking tot datum waarop verzoeker in verzekering is gesteld en de datum waarop verzoeker in vrijheid is gesteld niet zijn overgelegd door het Openbaar Ministerie. Namens verzoeker is gesteld dat hij drie dagen, te weten van 6 december 2016 tot en met 8 december 2016 in verzekering heeft doorgebracht. Dit is door de officier van justitie bevestigd. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat verzoeker
drie dagen in verzekeringop het politiebureau heeft doorgebracht. De LOVS-uitgangspunten gaan uit van een forfaitaire vergoeding van € 130,00 per dag voor het verblijf op het politiebureau.
Bij het bepalen van het aantal dagen dat de verzoeker in een politiecel of huis van bewaring heeft doorgebracht, wordt zowel de dag waarop de inverzekeringstelling is aangevangen als de dag van de invrijheidstelling naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
De gevraagde vergoeding is conform de LOVS-uitgangspunten. De rechtbank ziet geen reden daarvan af te wijken. De rechtbank zal naar billijkheid een bedrag toekennen van
€ 390,00.
Het verzochte bedrag aan kosten van rechtsbijstand ter grootte van
€ 4.444,21is in voldoende mate onderbouwd en komt de rechtbank billijk voor. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Voor de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer wordt het forfaitaire bedrag van
€ 680,00toegekend.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 533 Sv toe tot een bedrag van
€ 390,00, bestaande uit kosten voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling;
wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv toe tot een bedrag van
€ 5.124,21, bestaande uit:
- € 4.444,21 aan kosten van rechtsbijstand; en
- € 680,00 de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer;
bepaalt dat een bedrag van
€ 5.514,21zal worden overgemaakt op [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Woodrow Van de Kerkhof, onder vermelding van “ [kenmerk] ”.
Deze beslissing is op 7 mei 2024 gegeven door mr. R.J.H. Goossens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2024.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 533 en ex 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).