In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Marcus, vorderde om de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis te schorsen. Dit eerdere vonnis, uitgesproken op 15 mei 2024, verplichtte de eiser om zijn woning binnen twee weken te ontruimen. De eiser stelde dat hij spoedeisend belang had bij zijn vordering, omdat hij dakloos zou worden na de ontruiming die op 12 juni 2024 had plaatsgevonden. De eiser voerde aan dat er sprake was van misbruik van recht en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om getuigen te horen in de eerdere procedure.
De gedaagde partij, Stichting WonenBreburg, vertegenwoordigd door mr. C.P. van den Berg, voerde verweer en stelde dat de eiser geen belang meer had bij zijn vorderingen, aangezien de ontruiming al had plaatsgevonden. WonenBreburg betwistte de juridische grondslag van de vorderingen van de eiser en stelde dat er geen noodtoestand was die een schorsing van de executie rechtvaardigde. De kantonrechter oordeelde dat de eiser geen (spoedeisend) belang meer had bij zijn vorderingen, omdat de ontruiming al was uitgevoerd. De vorderingen van de eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van WonenBreburg.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van de uitvoerbaarheid van vonnissen en de noodzaak voor eisers om tijdig hun belangen te onderbouwen, vooral in situaties waarin ontruiming aan de orde is. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 juni 2024.