ECLI:NL:RBZWB:2024:4151

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
C/02/417559 / FA RK 23-6118
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gezamenlijk gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie in een familiezakenprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie. De man heeft verzocht om gezamenlijk gezag over zijn minderjarige kind, geboren in 2015, en om een regeling voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om een omgangsregeling en een onderhoudsbijdrage van € 340 per maand voor de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2024 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft geconstateerd dat er een raadsonderzoek noodzakelijk is om de belangen van het kind te waarborgen, gezien de zorgen over de opvoedingssituatie en de communicatie tussen de ouders. De rechtbank heeft de verzoeken inzake gezag en omgangsregeling aangehouden in afwachting van het rapport van de Raad. Tevens is er een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld van € 286 per maand, ingaande op 1 januari 2024, met de mogelijkheid tot wijziging na de uitkomst van het raadsonderzoek. De rechtbank heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de volgende pro forma zitting op 10 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/417559 / FA RK 23-6118
Datum uitspraak: 11 juni 2024
beschikking betreffende gezag, omgang c.q. verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D. Strijbosch te Venlo,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.M.G. Cox te Tilburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 december 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief met bijlage van 3 januari 2024 van mr. Strijbosch;
- de brief met bijlage van 15 januari 2024 van mr. Strijbosch;
- het op 1 maart 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief met bijlagen van 23 april 2024 van mr. Cox;
- het op 16 mei 2024 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 23 mei 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Ook was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende nog minderjarige kind geboren: [minderjarige]
, geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2015.
[minderjarige] is door de man erkend. De vrouw is van rechtswege belast met het ouderlijk
gezag over [minderjarige] ;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ter zake het hoofdverblijf, de
omgang/verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of de onderhoudsbijdrage ten
behoeve van de minderjarige;
- de vrouw heeft uit een eerdere relatie nog een kind, namelijk: [naam]
, geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2005.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
  • bepaling dat hij voortaan gezamenlijk met de vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
  • vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat:
  • vaststelling van een omgangsregeling;
  • vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 340,= per maand.

4.De beoordeling

Gezag en omgang c.q. verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.1.
De man verzoekt hem voortaan gezamenlijk met de vrouw met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten. Ter onderbouwing hiervan stelt de man dat de vrouw hier niet voor open staat. In het verleden is het gezamenlijk gezag nooit aangevraagd, omdat de man altijd bang was voor de situatie die nu is ontstaan: als de man iets doet wat de vrouw niet zint, ontstaat er discussie. Dit, terwijl de communicatie tot september 2023 prima verliep. De vrouw betrekt de man echter niet of nauwelijks bij beslissingen of belangrijke gebeurtenissen. Te pas en te onpas doet ze wel een beroep op de man als oppas, maar dat doet ze alleen als het haar uitkomt. Dat acht de man niet in het belang van [minderjarige] . De man zal zich niet weigerachtig opstellen in het kader van zijn toestemming voor gewichtige aangelegenheden. [minderjarige] heeft twee ouders die verantwoordelijk voor hem zijn. Voor zijn gevoel zet de vrouw de man op dit moment buiten spel. Het uitgangspunt is bovendien gezamenlijk gezag. Volgens de man is geen sprake van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders. Evenmin is volgens hem afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk.
Daarnaast verzoekt de man een omgangs-/zorgregeling vast te stellen, waarbij sprake is van een week op week af regeling met woensdag uit school als wisselmoment. Daarnaast verzoekt de man de zomervakantie, de kerstvakantie en de meivakantie bij helfte te verdelen (drie aaneengesloten weken in de zomervakantie en met verdeling van de kerstdagen). Tijdens andere vakanties en op feestdagen kan de reguliere zorgregeling doorlopen, met uitzondering van Moederdag (bij de vrouw) en Vaderdag (bij de man). Ter onderbouwing hiervan stelt de man dat [minderjarige] al zo vaak extra bij de man verblijft (waar partijen over overleggen), dat een dergelijke zorgregeling voor [minderjarige] duidelijker is. Ook hoeft [minderjarige] in de weken dat hij bij de man is, niet naar de buitenschoolse opvang. De man biedt [minderjarige] rust, regelmaat, structuur en consequente regels, wat [minderjarige] ook nodig heeft (gelet op zijn gediagnosticeerde ADHD). [minderjarige] vaart goed op de regelmaat bij de man, waardoor hij ook geen medicatie bij de man thuis gebruikt en zelf heeft aangegeven zich daar prettiger bij te voelen. Daar komt bij dat [minderjarige] door de vrouw bijna iedere dag bij een ander wordt ondergebracht. De man maakt zich zorgen dat de vrouw de opvoeding van [minderjarige] onvoldoende aankan. In dat kader is Sterk Huis ook betrokken geweest. In het verleden is er weliswaar het een en ander gebeurd in het leven van de man, maar hij heeft de afgelopen twee jaar heel hard aan zichzelf heeft gewerkt en veel stappen gemaakt. Er is al bijna twee jaar geen sprake meer van middelengebruik. De man werkt inmiddels ook als ervaringsdeskundige bij GGzBreburg.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man hieraan toegevoegd open te staan voor een raadsonderzoek en medewerking te zullen verlenen aan datgene wat nodig is om inzichtelijk te maken dat het beter met hem gaat. De man beaamt in dat kader dat er zeker wat is gebeurd in het verleden, waardoor hij begrijpt dat er bij de vrouw een stukje vertrouwen ontbreekt. Hij wenst het vertrouwen van de vrouw te vergroten.
4.2.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man. Volgens de vrouw heeft de man de zorg en verantwoordelijkheid voor [minderjarige] tot op heden altijd aan haar overgelaten. De vrouw is erg bang dat er nog meer strijd tussen partijen zal ontstaan bij toewijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag. Partijen zijn niet in staat samen invulling te geven aan het gezag of op een constructieve manier te overleggen. Ook het eerder gevolgde traject bij Sterk Huis heeft geen enkele gedragsverandering bij de man teweeg gebracht. De vrouw ervaart de man als uitermate dwingend en dreigend en zij is niet tegen hem opgewassen. Hierdoor kunnen zij niet op een gelijkwaardige manier met elkaar overleggen. Partijen kunnen bijvoorbeeld ook geen overeenstemming bereiken over de noodzakelijk geachte medicatie voor [minderjarige] (voor AD(H)D). De man weigert [minderjarige] medicatie te geven, terwijl school een groot verschil merkt bij het wel/niet gebruiken daarvan. Ook is de man met [minderjarige] naar het buitenland gegaan, zonder dat hij hiervoor toestemming aan de vrouw heeft gevraagd. De vrouw betwist dat zij de opvoeding van [minderjarige] niet aan zou kunnen en/of hem onvoldoende structuur zou kunnen bieden. Volgens de vrouw is het juist in het belang van [minderjarige] dat zij belangrijke beslissingen alleen kan nemen. De vrouw is eventueel wel bereid de man te consulteren. Indien de rechtbank overweegt het verzoek toe te wijzen, dient vooraf onderzoek door de raad plaats te vinden. Er kan informatie worden opgehaald bij de basisschool, Sterk Huis, Veilig Thuis, de huisarts en eventueel bij de man betrokken hulpverlening. De vrouw wijst er nog op dat ambulante hulpverlening van de man is stopgezet, vanwege zijn agressieve gedrag tegenover de hulpverlening. Hierdoor is ook onvoldoende zicht op de veiligheid van [minderjarige] bij de man. Als de man hulpverlening heeft gehad, zoals hij zelf stelt, dient hij hierover stukken in het geding te brengen en openheid van zaken te geven.
Met betrekking tot de omgangs- c.q. zorgregeling is de vrouw nadrukkelijk van mening dat een dergelijk uitgebreide regeling volstrekt niet in het belang van [minderjarige] is. Op dit moment verblijft [minderjarige] iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend bij de man en één weekend per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond. Dat is ook de zorgregeling die de vrouw verzoekt. De vakanties en feestdagen worden in onderling overleg verdeeld. Er is geen reden om de huidige regeling te wijzigen, nu er ook geen wijziging van omstandigheden is. [minderjarige] is aan de huidige regeling gewend, zodat er rust en regelmaat is. Ook gelet op de problematiek is het van belang dat de huidige regeling wordt voortgezet. Daarnaast is er volgens de vrouw onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden en de veiligheid van [minderjarige] bij de man en de man weigert [minderjarige] de medicatie toe te dienen. [minderjarige] is bovendien gewend aan de buitenschoolse opvang op maandag en dinsdag. Verder vangen de ouders van de vrouw [minderjarige] op donderdag op. Het komt incidenteel voor dat [minderjarige] een keer extra bij de man verblijft.
Ten aanzien van de vakanties/feestdagen kan de vrouw zich erin vinden dat de vakanties van twee weken of langer bij helfte worden verdeeld (mei-, zomer- en kerstvakantie). Ten aanzien van de komende zomervakantie wenst de vrouw dat [minderjarige] de laatste drie weken bij haar is. Ten aanzien van Oud & Nieuw wenst de vrouw dit bij helfte te verdelen. Voor het overige kan de vrouw instemmen met het verzoek van de man ten aanzien van de vakanties en feestdagen.
4.3.
De vertegenwoordiger van de Raad heeft geadviseerd een raadsonderzoek te gelasten. Tijdens de mondelinge behandeling zijn positieve ontwikkelingen gehoord, maar het is de Raad nog onduidelijk waar die positieve ontwikkelingen uit bestaan. De Raad acht het van belang in het kader van een raadsonderzoek verschillende informanten te benaderen, waaronder de school van [minderjarige] (onder andere in het kader van de medicatie) en hulpverlening van de man. Het is van belang dat de man in dat kader toestemming geeft om deze informatie op te vragen. Op dit moment lijken de ouders te ver uit elkaar te staan voor
co-ouderschap, maar de Raad acht het wel van belang de zorgregeling te herzien. Het is van belang dat er inzicht komt in de veiligheid en opvoedvaardigheden van beide ouders.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is het gebleken dat er in het verleden het een en ander heeft plaatsgevonden in het leven van de man. De man stelt zijn leven inmiddels weer op orde te hebben, maar het vertrouwen aan de zijde van de vrouw is nog niet hersteld.
Mede gelet op het advies van de Raad acht de rechtbank een raadsonderzoek aangewezen. Gelet op al het voorgaande zal de Raad worden verzocht om een onderzoek te doen naar de volgende vragen:
gezag
- bestaat er bij gezamenlijk gezag een onacceptabel risico dat [minderjarige] klem en verloren raakt tussen de ouders waarbij het er niet naar uitziet dat dit binnen korte tijd voldoende zal verbeteren? En/of is het om een andere reden in het belang van [minderjarige] om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
omgang c.q. contact
  • welke omgangsregeling c.q. verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door partijen komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
  • welke andere feiten en/of omstandigheden zijn niet in voorgaande vragen aan de orde
gesteld maar zijn wel van belang om te vermelden?
4.5.
In afwachting van de rapportage van de Raad zal de rechtbank de verzoeken inzake het gezag en de omgangs- c.q. zorgregeling aanhouden tot na te noemen pro forma datum. Na ontvangst van het raadsrapport zullen de advocaten in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren en de rechtbank te berichten over de door hen gewenste voortgang van de procedure. Eventueel zal dan een nadere mondelinge behandeling worden ingepland door de rechtbank.
4.6.
Ten aanzien van de verdeling van de zomervakantie 2024 merkt de rechtbank nog op dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat [minderjarige] de eerste drie aaneengesloten weken bij de man verblijft en de laatste drie aaneengesloten weken van de vakantie bij de vrouw. Het wisselmoment wordt in onderling overleg afgestemd.
Kinderalimentatie
4.7.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderalimentatie van € 340,= per maand, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van 1 augustus 2023, dan wel 10 november 2023, dan wel datum indiening verzoek, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum. De vrouw legt hieraan ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.8.
De man voert hiertegen verweer.
4.9.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. De rechtbank merkt hierbij op dat een
voorlopigekinderalimentatie wordt beoordeeld, gelet op de aanhouding van de over en weer gedane verzoeken met betrekking tot de omgangs- c.q. zorgregeling (wat mogelijk gevolgen heeft voor de zorgkorting).
Ingangsdatum
4.10.
De vrouw verzoekt primair 1 augustus 2023 als ingangsdatum, omdat de man vanaf die datum is gestopt met het betalen van € 250,= per maand als kinderalimentatie. Subsidiair verzoekt de vrouw als ingangsdatum 1 november 2023, omdat dat de datum is waarop de man is aangeschreven door de (advocaat van de) vrouw. Meer subsidiair verzoekt de vrouw de ingangsdatum te bepalen op 29 februari 2024, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum.
4.11.
Volgens de man moet als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift worden bepaald. De man heeft in het verleden meer kosten voor [minderjarige] gedragen en hij heeft daarnaast acht maanden voor [naam] gezorgd en zijn kosten voor zijn rekening genomen. Met ingang van april 2024 heeft de man de betaling van € 250,= per maand aan de vrouw als kosten voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer hervat.
4.12.
Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. De rechtbank overweegt allereerst dat de man zich bewust was van zijn onderhoudsverplichting, omdat hij in onderling overleg met de vrouw een bedrag heeft afgesproken, welk bedrag hij tot medio 2023 heeft voldaan. In dat kader overweegt de rechtbank verder dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat partijen vervolgens onderling zijn overeengekomen dat de man over de maanden juni tot en met augustus 2023 geen kinderalimentatie voor [minderjarige] verschuldigd was, omdat de man in die maanden ook de zorg voor [naam] droeg. Gelet daarop is de ingangsdatum van 1 augustus 2023 naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk.
Verder overweegt de rechtbank dat tijdens de mondelinge behandeling door de man is aangegeven dat hij eerder in 2023 ook al de zorg voor [naam] droeg voor meerdere maanden. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling beaamd dat [naam] twee periodes bij hem heeft verbleven. Het is de rechtbank echter niet geheel duidelijk geworden hoelang [naam] precies bij de man heeft verbleven aan het begin van 2023. De rechtbank acht het gelet hierop redelijk de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2024. Nu [naam] in ieder geval begin 2023 ook nog bij de man heeft verbleven, acht de rechtbank het redelijk om de man daar een soort compensatie voor te bieden, omdat hij in die periode ook de kosten droeg voor [naam] terwijl hij niet onderhoudsplichtig is voor hem. Gelet op al het voorgaande zal de ingangsdatum worden bepaald op 1 januari 2024.
Behoefte [minderjarige]
4.13.
Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat partijen het eens zijn over een behoefte van [minderjarige] van € 468,= per maand in 2019, wat is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.586,= per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 553,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
4.14.
Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)].
Draagkracht vrouw
4.15.
Volgens de vrouw dient voor haar draagkracht uit te worden gegaan van haar jaarinkomen van € 3.507,= bruto per jaar bij [thuiszorg] en haar inkomen van € 16.029,= netto per jaar bij [winkel] in België (waardoor is gerekend met haar netto-inkomen).
4.16.
Volgens de man moet aan de zijde van de vrouw aanvullend rekening worden gehouden met haar verdiencapaciteit. Op dit moment werkt zij gemiddeld zes uur per week bij [thuiszorg] en dertien uur per week bij [winkel] . Volgens de man is er geen reden waarom de vrouw niet meer uren/fulltime kan werken (mede gelet op de door de man verzochte zorgregeling). Gelet hierop is de man van mening dat uit moet worden gegaan van het dubbele van haar huidige inkomen.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank zal geen aanvullende verdiencapaciteit aannemen en overweegt daartoe dat de vrouw al twee werkgevers heeft en haar werk moet combineren met de zorg voor [minderjarige] , die zij in overwegende mate draagt.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2023 van [thuiszorg] volgt een inkomen van € 3.507,=. Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat de vrouw sinds [juli] 2023 in dienst is getreden bij [thuiszorg] . Vanaf die datum heeft zij dus in zes maanden een inkomen gegenereerd van € 3.507,=, zoals volgt uit de overgelegde jaaropgave. Gelet hierop acht de rechtbank het wel redelijk om dit inkomen te verdubbelen en uit te gaan van een inkomen van € 7.014,= bruto per jaar bij [thuiszorg] . Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het inkomen van afgerond € 16.029,= netto per jaar. De vrouw heeft gesteld dat zij dit verdient bij [winkel] en dit is door de man niet betwist.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget waar de vrouw recht op heeft, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.413,= per maand. Dat leidt tot een draagkracht van € 293,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht man
4.18.
Volgens de vrouw dient voor de draagkracht van de man uit te worden gegaan van een arbeidsinkomen van € 72.000,= bruto per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling is hierover aangegeven dat dit bedrag gelijk is aan de managementfee die vanuit de B.V. wordt uitgekeerd. Nu er geen aangifte inkomstenbelasting of loonstroken van 2022 of 2023 zijn ingediend, kan het inkomen van de loonstroken van 2024 niet worden gecontroleerd/vergeleken. Het kan zo zijn dat de man zichzelf per 2024 minder salaris uitkeert.
4.19.
De man is van mening dat voor zijn draagkracht uit moet worden gegaan van een arbeidsinkomen van € 56.000,= bruto per jaar, zoals volgt uit de door hem overgelegde loonstroken van januari tot en met april 2024. Dit is een basis DGA inkomen en het is het meest representatief om daarvan uit te gaan.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde managementfee van € 72.000,= per jaar merkt de man op dat hierin investeringen verdisconteerd zitten. Het verschil tussen € 72.000,= en
€ 56.000,= gaat naar de holding.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken (productie 12) van de eenmanszaak van de man volgt dat de man in de jaren 2019 tot en met 2021 gemiddeld een bedrag van afgerond € 72.874,= per jaar (€ 89.831 + € 62.294 +
€ 66.496 gedeeld door drie) heeft onttrokken uit de eenmanszaak. Daarna is de eenmanszaak van de man omgezet naar een Besloten Vennootschap ( [B.V.] ). Uit de door de vrouw overgelegde productie 12 blijkt een bedrag van in totaal € 72.000,= nog te betalen managementfee. Daarnaast beschikt de rechtbank alleen over de door de man overgelegde loonstroken van januari tot en met april 2024. De rechtbank beschikt dus niet over enige gegevens van 2023, nu de man geen financiële stukken ten behoeve van zijn onderneming heeft ingebracht. De rechtbank kan dus ook niet verifiëren welk inkomen de man in 2023 heeft ontvangen, zodat ook geen vergelijking kan plaatsvinden met zijn huidige inkomen op basis van de door de man overgelegde loonstroken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man gelet op al het voorgaande onvoldoende gemotiveerd betwist waarom hij geen arbeidsinkomen van € 72.000,= kan genereren, dan wel zichzelf kan uitkeren. Gelet hierop zal de rechtbank de berekening van de vrouw (productie 13) volgen en uitgaan van een arbeidsinkomen van € 72.000,= per jaar. Dat leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.771,= per maand en een draagkracht van € 959,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.21.
De draagkracht van de vrouw is, zoals hiervoor overwogen, € 293,= per maand. De draagkracht van de man is € 959,= per maand. Partijen hebben samen dus een draagkracht van € 1.252,= per maand, wat ruim voldoende is om in de geïndexeerde behoefte van [minderjarige] van € 553,= per maand te voldoen. Daarom zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken, om te bepalen welk bedrag ieder van de ouders voor [minderjarige] dient te dragen.
4.22.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] onder de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 293,= / € 1.252,= x € 553,= = afgerond € 129,=;
het aandeel van de man bedraagt: € 959,= / € 1.252,= x € 553,= = afgerond € 424,=.
4.23.
Daarmee komt van de behoefte van [minderjarige] een gedeelte van € 129,= per maand voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 424,= per maand voor rekening van de man.
Zorgkorting
4.24.
Ten slotte kan de ouder die kinderalimentatie moet betalen (de man in dit geval) een korting op de door hem te betalen bijdrage ontvangen. Deze ouder neemt dan al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. Partijen verschillen van mening over de hoogte daarvan.
4.25.
Volgens de vrouw bedraagt de zorgkorting 25%.
4.26.
Volgens de man bedraagt de zorgkorting 35%.
4.27.
De rechtbank overweegt dat op basis van de omgangsregeling waar partijen op dit moment uitvoering aan geven, sprake is van een zorgkorting van 25%. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 138,= (25% van € 553,=). Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 286,= per maand als kinderalimentatie voor [minderjarige] moet betalen.
Conclusie
4.28.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man met ingang van 1 januari 2024 te betalen
voorlopigekinderalimentatie voor [minderjarige] vaststellen op € 286,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. De rechtbank merkt hierbij op dat deze voorlopige kinderalimentatie na aanhouding van de zaak in beginsel alleen kan wijzigen bij wijziging van de omgangs- c.q. zorgregeling en dus de zorgkorting.
4.29.
Een definitieve beslissing op het verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie wordt aangehouden, in afwachting van het raadsrapport en bericht van partijen, zoals in rechtsoverweging 4.5 is overwogen.
Aanhechten berekening
4.30.
De rechtbank heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Proceskosten
4.31.
Nu de verzoeken met betrekking tot het gezag, de omgangs- c.q. zorgregeling en de definitieve kinderalimentatie worden aangehouden, wordt ook de beslissing ten aanzien van de proceskosten aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven onder 4.4 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man met ingang van 1 januari 2024 te betalen
voorlopigebijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2015 op € 286,= (tweehonderdzesentachtig euro) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.3.
houdt de beslissingen op de verzoeken met betrekking tot het gezag, de omgangs- c.q. zorgregeling, de definitieve kinderalimentatie en de proceskosten pro forma aan tot
10 december 2024.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Oijen, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.