ECLI:NL:RBZWB:2024:4180

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
C/02/412152/HA ZA 23-398 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van commissie in de luxejachtsector na cessie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vordering van eiser centraal, die een commissie van € 25.000,00 vordert van gedaagde. Eiser stelt dat hij deze vordering heeft overgenomen van een derde partij, [naam], door middel van een akte van cessie. Gedaagde betwist het bestaan van de vordering en de rechtsgeldigheid van de cessie. De rechtbank heeft de procedure in detail geschetst, inclusief eerdere vonnissen en de mondelinge behandeling. De rechtbank oordeelt dat de commissieovereenkomsten tussen gedaagde en [naam] dwingende bewijskracht hebben, en dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vordering te ontkrachten. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en oordeelt dat gedaagde € 25.000,00 moet betalen, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 15 november 2019. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.133,14. Het vonnis is uitgesproken op 5 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/412152 / HA ZA 23-398
Vonnis van 5 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.C.L. Bults,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.O.A.M. van Berkel.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn actief in de wereld van de luxejachten. Deze zaak gaat over de vraag of [eiser] recht heeft op betaling van commissie. [eiser] stelt dat [gedaagde] verplicht was een commissie te betalen aan een derde partij, [naam] , en dat hij deze vordering door cessie heeft overgenomen. [gedaagde] betwist het bestaan van de vordering en de cessie daarvan.
1.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] toe. Dit oordeel wordt hierna bij ‘De beoordeling’ uitgelegd. Eerst worden het verloop van de procedure, de vaststaande feiten en de vordering en het verweer daartegen geschetst. Tot slot volgt ‘De beslissing’, waarin is opgenomen wat [gedaagde] moet betalen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 november 2023 en de daarin genoemde processtukken;
  • de mondelinge behandeling van 22 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
  • de spreekaantekeningen van mr. Bults, die hij tijdens de mondelinge behandeling heeft voorgelezen.
2.2.
De rechtbank heeft aan het einde van de mondelinge behandeling bepaald dat een vonnis zou worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is bestuurder van [B.V. 1] Het bedrijf houdt zich onder andere bezig met het transport van luxejachten.
3.2.
[gedaagde] is bestuurder van [B.V. 2] Deze holdingvennootschap is bestuurder van [B.V. 3] , een vennootschap die actief is in de jachtmakelaardij.
3.3.
De heer [naam] is bestuurder geweest van de inmiddels ontbonden besloten vennootschap [B.V. 4] Deze vennootschap hield zich bezig met het importeren en exporteren van luxejachten en met de aan- en verkoopbemiddeling daarvan.
3.4.
[gedaagde] en [naam] hebben op 6 september 2019 twee overeenkomsten ondertekend. Beide overeenkomsten zien op commissie voor [naam] , te betalen door [gedaagde] , voor het aanbrengen en begeleiden van een klant. De betreffende klant heeft volgens de overeenkomsten een ‘
35m Willem de Vries Lentsch design aluminium casco met hull [nummer]’ gekocht en geleverd gekregen. In de eerste overeenkomst is een commissiebedrag van € 10.000,00 opgenomen. In de tweede overeenkomst is bepaald dat [gedaagde] naast de commissie van € 10.000,00 een commissie van € 30.000,00 zal voldoen aan [naam] . In beide overeenkomsten is bepaald dat het totaalbedrag mogelijk in gedeeltes maar uiterlijk 15 november 2019 in zijn geheel zal zijn overgemaakt naar de bankrekening van [naam] .
3.5.
[gedaagde] heeft op 30 november 2019 een bedrag van € 10.000,00 betaald aan [naam] , en op 24 december 2019 nog eens een bedrag van € 5.000,00.
3.6.
Op 28 januari 2020 heeft [B.V. 4] een factuur gestuurd aan [B.V. 2] voor het restantbedrag van € 25.000,00. In de factuur wordt verwezen naar de beide commissieovereenkomsten tussen [gedaagde] en [naam] van 6 september 2019.
3.7.
[naam] en [eiser] hebben op 10 maart 2021 een akte van cessie ondertekend. In deze akte is opgenomen dat [naam] een vordering heeft op [gedaagde] van € 25.000,00 uit hoofde van het aanbrengen en begeleiden van de klant met betrekking tot de verkoop en levering van een 35m Willem de Vries Lentsch design aluminium casco met hull [nummer] . De betreffende vordering wordt voor een koopprijs van € 1.500,00 verkocht en geleverd aan [eiser] . In de overeenkomst wordt verwezen naar een bijlage waarin de vordering is gespecificeerd.
3.8.
De cessie van de vordering is op 22 april 2021 per deurwaardersexploot aan [gedaagde] medegedeeld.
3.9.
De advocaat van [gedaagde] en [B.V. 2] heeft de vordering in reactie op de betekening van de akte van cessie bij brief van 30 april 2021 betwist.
4. De vordering en het verweer daartegen
4.1.
[eiser] vordert - samengevat - een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 25.000,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 15 november 2019 en de proceskosten.
4.2.
[eiser] voert ter onderbouwing van zijn vorderingen aan dat hij door middel van een akte van cessie een vordering van [naam] op [gedaagde] van
€ 25.000,00 ter zake commissie heeft overgenomen. [eiser] vordert betaling van de vordering.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] vindt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, of dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen dan wel gematigd, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
De rechtbank gaat hierna in op de relevante stellingen die partijen ter onderbouwing van de vorderingen en het verweer daartegen naar voren hebben gebracht.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
Volgens [gedaagde] moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. [gedaagde] voert aan dat in de dagvaarding een akte van cessie van 30 april 2021 wordt genoemd, terwijl de betekende akte van cessie dateert van 10 maart 2021. Er is [gedaagde] geen akte van cessie van 30 april 2021 bekend. Mocht er al een vordering bestaan die rechtsgeldig gecedeerd is, wat volgens [gedaagde] niet het geval is, dan dient niet hij maar de vennootschap [B.V. 2] te worden aangesproken op betaling. [eiser] heeft de verkeerde partij gedagvaard. [eiser] voert verweer en vindt dat hij wel ontvankelijk is in zijn vorderingen.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. De verweren die [gedaagde] voert, kunnen niet leiden tot niet- ontvankelijkheid, maar enkel tot afwijzing van de vorderingen (indien de verweren slagen). Een zaak is niet-ontvankelijk als het niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak komt omdat er niet is voldaan aan formele vereisten (zoals het in acht nemen van termijnen). Daar is in deze zaak geen sprake van. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
De commissieovereenkomsten
5.3.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] en [naam] op 6 september 2019 twee commissieovereenkomsten met de inhoud zoals hiervoor in 3.4 weergegeven hebben ondertekend.
5.4.
De twee commissieovereenkomsten zijn onderhandse aktes zoals bedoeld in de wet. [1] Een onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij over hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, dwingend bewijs op tussen partijen van de waarheid van die verklaring. Tegen dit dwingende bewijs mag tegenbewijs worden geleverd. [2]
5.5.
Vertaald naar deze zaak betekent dit dat de in de beide commissieovereenkomsten opgenomen verplichting voor [gedaagde] om in totaal een bedrag van € 40.000,00 aan commissie te betalen aan [naam] (waarvan al € 15.000,00 betaald is) vast staat, tenzij [gedaagde] daar voldoende tegenin brengt om de dwingende bewijskracht te ontzenuwen.
5.6.
In dit geval slaagt [gedaagde] daar niet in. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de tweede commissieovereenkomst slechts is opgesteld om de huisbaas van [naam] te kunnen overtuigen van zijn goede financiële situatie, zodat voorkomen zou worden dat [naam] uit zijn woning zou worden gezet. Ook voert [gedaagde] aan dat [naam] de koper van het jacht zoals genoemd in de commissieovereenkomsten helemaal niet heeft aangedragen en begeleid. [naam] heeft de koper alleen een keer van Schiphol opgehaald en naar de werf in [plaats 3] gebracht. Het in de overeenkomsten genoemde commissiebedrag had niets te maken met de verkoop van een jacht of de begeleiding daarvan, het had alles te maken met het feit dat [naam] anders acuut zijn woning uit moest. Tot slot voert [gedaagde] aan dat als er al een betalingsverplichting zou bestaan, niet hij maar zijn vennootschap [B.V. 2] aangesproken zou moeten worden op betaling. [eiser] betwist de juistheid van de stellingen.
5.7.
De stellingen van [gedaagde] komen er op neer dat hij [naam] slechts heeft willen helpen met privéverplichtingen, maar dat er geen daadwerkelijke commissievordering bestond. Deze stellingen, die op geen enkele wijze nader onderbouwd zijn en bovendien uitdrukkelijk betwist worden door [eiser] , zijn onvoldoende om af te doen aan de dwingende bewijskracht van dat wat in de commissieovereenkomsten is verklaard door [gedaagde] (namelijk: dat er commissie verschuldigd is). Deze stellingen zijn ook in strijd met de omstandigheid dat twee deelbetalingen van in totaal
€ 15.000,00 zijn gedaan. Nu de eerste commissieovereenkomst een betalingsverplichting van € 10.000,00 inhield, moet dus in elk geval aangenomen worden dat ten aanzien van de tweede commissieovereenkomst [gedaagde] € 5.000,00 betaald heeft. Dit is strijdig met zijn standpunt dat de tweede commissieovereenkomst enkel is opgesteld om te kunnen tonen aan de huisbaas van [naam] .
5.8.
Ook de stelling dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard omdat [naam] hoogstens een aanspraak op de vennootschap van [gedaagde] heeft, staat haaks op dat wat is overeengekomen in de commissieovereenkomsten. Deze zijn gesloten tussen [gedaagde] en [naam] in persoon. Dat op enig moment [B.V. 4] een factuur aan [B.V. 2] heeft gestuurd voor de restantbetalingsverplichting maakt dit niet anders.
5.9.
Nu [gedaagde] onvoldoende heeft aangevoerd om de dwingende bewijskracht te ontzenuwen, staat vast dat [gedaagde] op grond van de twee commissieovereenkomsten van 6 september 2019 nog een restantbedrag van € 25.000,00 verschuldigd was aan [naam] .
De akte van cessie
5.10.
[eiser] stelt deze vordering door middel van een akte van cessie overgenomen te hebben van [naam] . [gedaagde] voert aan dat hij de in de dagvaarding genoemde akte van cessie van 30 april 2021 niet kent. Hij erkent wel een akte van cessie van 10 maart 2021 te hebben ontvangen; deze is door de deurwaarder aan hem betekend. Naar het oordeel van de rechtbank is het evident dat de datum van 30 april 2021 in de dagvaarding een verschrijving is, zoals [eiser] ook heeft aangevoerd. Verderop in de dagvaarding wordt ook de juiste datum genoemd. De akte van cessie van 10 maart 2021 is als productie 4 bij de dagvaarding gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank kon er bij [gedaagde] daarom redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat [eiser] zich beroept op de akte van cessie van 10 maart 2021, en dat er geen andere akte van cessie van 30 april 2021 bestaat.
5.11.
[gedaagde] heeft ‘grote vraagtekens’ geplaatst bij de geldigheid van de akte van cessie. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat de akte niet geregistreerd is bij de Inspectie der Registratie en Successie van de Belastingdienst. [eiser] heeft betwist dat deze registratie vereist is voor een rechtsgeldige cessie van de vordering.
5.12.
De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat een vordering op naam zoals hier aan de orde, wordt geleverd door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar. [3] Zoals hiervoor al overwogen, is er sprake van een akte van cessie die door de deurwaarder is betekend aan [gedaagde] , en daarmee is medegedeeld aan [gedaagde] . Daarmee is voldaan aan de vereisten van een rechtsgeldige cessie. [naam] heeft zijn vordering rechtsgeldig overgedragen aan [eiser] .
Verrekening
5.13.
Tot slot heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat er geen vordering meer bestond die kon worden overgedragen door [naam] . [gedaagde] heeft namelijk jarenlang contant en via overschrijving voorschotbetalingen verricht aan [naam] . In totaal gaat het volgens [gedaagde] om anderhalf tot twee ton. [gedaagde] stelt met [naam] de afspraak te hebben gemaakt dat als hij ooit een boot zou verkopen, deze voorschotbetalingen verrekend zouden worden. Ook voert [gedaagde] als verweer dat hij [naam] jaarlijks elke maand of om de twee maanden geld gaf om zijn huur te kunnen betalen. Hij deed dit uit medelijden, om [naam] te helpen. [eiser] betwist de juistheid van de stellingen van [gedaagde] .
5.14.
De rechtbank overweegt dat deze verweren van [gedaagde] kwalificeren als zogenaamde bevrijdende verweren. Dat betekent dat het op de weg van [gedaagde] ligt om voldoende te stellen en zo nodig (in geval van betwisting, zoals in dit geval gedaan is door [eiser] ) te bewijzen dat zijn verweren moeten slagen. Dat heeft [gedaagde] onvoldoende gedaan.
5.15.
[gedaagde] heeft afschriften van een grootboekrekening ‘Voorschot [naam] Projects’ van de vennootschap [B.V. 5] in het geding gebracht. Hieruit blijkt dat er betalingen zijn gedaan aan [naam] . De betalingen zijn gedaan in 2011 en 2012. [gedaagde] heeft tijdens de zitting aangegeven dat [B.V. 5] zijn verkoopvennootschap is, en dat de betalingen zijn gedaan om [naam] ‘levend te houden’. Tegelijkertijd heeft [gedaagde] e-mails tussen hem en [naam] in het geding gebracht, waarin [naam] commissiebedragen noemt die naar hem overgemaakt moeten worden voor in de e-mails concreet benoemde werkzaamheden/klanten. Volgens [gedaagde] was dat echter allemaal nep, heeft hij de betreffende boten nooit gebouwd en betaalde hij omdat [naam] klem zat.
[gedaagde] heeft een brief van 10 oktober 2017 in het geding gebracht, afkomstig van hem en gericht aan [B.V. 6] In deze brief geeft [gedaagde] aan dat hij reeds gedane betalingen (vanuit verschillende B.V.’s) aan [naam] en betalingen in de toekomst zal afboeken van commissie voor een eventuele door [naam] gerealiseerde verkoop. Tegelijkertijd heeft [gedaagde] echter een bedrag van € 10.000,00 en later nog eens € 5.000,00 betaald aan [naam] , na het sluiten van de commissieovereenkomsten van 6 september 2019.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn verweren onvoldoende heeft onderbouwd en dat deze ook innerlijk tegenstrijdig zijn. De rechtbank heeft [gedaagde] tijdens de zitting ruim de gelegenheid gegeven om nadere uitleg te geven, maar ook na herhaald doorvragen is [gedaagde] er niet in geslaagd met een onderbouwd en consistent verhaal te komen over de betalingen. Dit betekent dat de verweren van [gedaagde] tegen de vordering niet slagen, en dat daardoor niet komt vast te staan dat de vordering van € 25.000,00 al betaald is. De vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 25.000,00 wordt toegewezen.
Wettelijke handelsrente
5.17.
[eiser] heeft de wettelijke handelsrente gevorderd, te rekenen vanaf 15 november 2019. Deze vordering is toewijsbaar. [gedaagde] heeft daar ook geen verweer tegen gevoerd.
Proceskosten
5.18.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding € 129,14
  • griffierecht € 1.301,00
  • salaris advocaat € 1.572,00 (2 punten x tarief III € 786,00)
  • nakosten
Totaal € 3.133,14

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 15 november 2019, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.133,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 68,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.

Voetnoten

1.Artikel 156 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.Artikel 157 lid 2 Rv.
3.Artikel 3:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).