ECLI:NL:RBZWB:2024:4234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
C/02/414650 / HA ZA 23-527
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Stoof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en verjaring in een overeenkomst van opdracht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert Grondbank Breda B.V. betaling van facturen van [naam 1] voor geleverde diensten in het kader van een samenwerking. De rechtbank heeft vastgesteld dat Grondbank in opdracht van [naam 1] zandgrond heeft geleverd op een locatie in [plaats 2], waarvoor een bedrag van € 29.366,16 is gevorderd. De rechtbank oordeelt dat Grondbank recht heeft op deze betaling, omdat de geleverde hoeveelheid zandgrond van 3.543 m3 is bewezen, terwijl [naam 1] slechts 2.300 m3 betwistte zonder voldoende bewijs. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de factuur voor de levering van teelaarde in [plaats 4] af, omdat niet is aangetoond dat [naam 1] opdracht heeft gegeven voor deze levering. In reconventie vordert [naam 1] betaling voor diensten die hij voor Grondbank heeft verricht, maar de rechtbank oordeelt dat deze vordering is verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen in reconventie af en veroordeelt [naam 1] tot betaling van de proceskosten en de beslagkosten aan Grondbank.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/414650 / HA ZA 23-527
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
GRONDBANK BREDA B.V.,
gevestigd te Oosterhout,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: Grondbank,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rijswijk Zh,
tegen
[naam 1] h.o.d.n. [bedrijf],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [naam 1] ,
advocaat: mr. J.J.A. Braspenning te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 december 2023 en de daarin genoemde processtukken,
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 23,
- de mondelinge behandeling van 12 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en de ter gelegenheid hiervan overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In deze procedure wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. Grondbank exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op de handel in allerlei soorten grond en bijkomende reststoffen en de bemiddeling bij grondtransacties. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is directeur groot aandeelhouder van Grondbank.
b. [naam 1] drijft een onderneming die zich onder meer toelegt op het adviseren bij civieltechnische werken. Daarnaast is [naam 1] ook aannemer van grondwerken die hij zelfstandig aanneemt en uitvoert.
c. [naam 2] en [naam 1] zijn bekenden van elkaar en hebben op verschillende projecten samengewerkt.
d. Tussen partijen is een geschil ontstaan over betaling van facturen in verband met in 2015 en 2016 over en weer uitgevoerde werkzaamheden.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Grondbank vordert - samengevat - veroordeling van [naam 1] tot betaling van € 82.346,01, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 4 september 2016,
€ 1.938,88 aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2018 en de kosten van deze procedure met wettelijke rente.
3.2.
[naam 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.3.
[naam 1] vordert, na vermindering van eis - samengevat - veroordeling van Grondbank tot betaling van € 41.527,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de 31e dag na factuurdatum, € 1.190,27 aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en de kosten van deze procedure vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.4.
Grondbank voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Grondbank baseert haar vorderingen op vermeende met [naam 1] gesloten overeenkomsten. Vast staat dat een schriftelijke overeenkomst tot opdracht met betrekking tot de levering van zandgrond te [plaats 2] én teelaarde te [plaats 4] niet voorhanden is. Daaruit kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat er geen opdracht is verstrekt en er aldus geen overeenkomst was. Voor het vaststellen van een overeenkomst is niet alleen van belang wat partijen nadrukkelijk vastleggen, bijvoorbeeld in een schriftelijke overeenkomst, die hier dus ontbreekt, maar ook wat partijen over en weer hebben verklaard, uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden.
4.2.
De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast voor de feiten en omstandigheden waarop Grondbank haar stellingen baseert, rusten ingevolge het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) op Grondbank als degene die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Omdat de bewuste opdrachten door [naam 1] worden betwist, geldt aldus dat Grondbank de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit overeenstemming met betrekking tot de vermeende overeenkomsten voortvloeit althans die er op wijzen dat gerechtvaardigd is vertrouwd dat dit het geval is. De rechtbank beoordeelt hierna per locatie of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen uit hoofde waarvan een betalingsverplichting voor [naam 1] volgt.
Locatie [plaats 2]
4.3.
Grondbank baseert haar vordering in conventie op de mondeling tussen partijen
gesloten overeenkomst ter zake de vermeend in opdracht van [naam 1] door Grondbank geleverde 3.543m3 ophoogzand ten behoeve van de [locatie] te [plaats 2] . Ter zitting en uit de in het geding gebrachte stukken (waaronder de processen verbaal van het voorlopig getuigenverhoor) is gebleken dat partijen voor de werkzaamheden op voormelde locatie al jarenlang een samenwerkingsrelatie hadden. Zij verstrekten elkaar over en weer opdrachten op projecten waarbij grond vrij kwam of grond nodig was. Volgens [naam 1] waren de activiteiten van partijen complementair aan elkaar. [naam 1] werd veelal als kraanmachinist of uitvoerder bij projecten betrokken.
4.4.
Met betrekking tot de locatie in [plaats 2] staat vast dat [naam 1] in contact is gekomen met de eigenaar de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) in verband met de grondsanering van zijn kippenbedrijf. De contacten met [naam 3] verliepen uitsluitend via [naam 1] . De werkzaamheden op de locatie in [plaats 2] hebben in drie fases plaatsgevonden; in fase één is asbesthoudende puin en grond afgevoerd. Hierbij was alleen Grondbank (feitelijk uitgevoerd door [naam 2] ) betrokken. De facturatie voor de verrichte werkzaamheden heeft rechtstreeks bij [naam 3] plaatsgevonden. Grondbank is ook rechtstreeks door [naam 3] betaald. Fase twee betrof de afvoer van restverontreiniging. In fase drie moest schone zand geleverd worden om de door de bodemsanering ontstane gaten en kuilen op te vullen. Vast staat dat de bewuste zandgrond voor de locatie [plaats 2] onder meer afkomstig is uit het gronddepot te [plaats 3] . Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag wie eigenaar is van dit depot en meer specifiek over wie eigenaar is van de op locatie [plaats 2] geleverde zandgrond.
4.5.
Hoewel [naam 1] heeft aangevoerd dat dit een gezamenlijk depot betreft waaruit zowel Grondbank als hij grond mochten halen, heeft hij zijn stellingname in het licht van de betwisting van Grondbank niet onderbouwd met feiten. Grondbank heeft in dit verband bovendien onweersproken verklaard dat hij alle kosten van in totaal € 90.000,-- met betrekking tot het depot in [plaats 3] heeft betaald. Hierbij heeft Grondbank tevens gewezen op de tussen partijen afgesproken werkwijze waarbij zij elkaar opdrachten zouden verstrekken als de gelegenheid hiertoe zich voordeed. Onderdeel van de afspraak was dat Grondbank vanuit het gronddepot te [plaats 3] grond zou leveren en dat [naam 1] voor haar advies en kraanwerkzaamheden € 60,-- per uur betaald zou krijgen. Deze afgesproken uur prijs en gehanteerde werkwijze is in de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling door [naam 1] erkend. [naam 1] heeft in de conclusie van antwoord over de samenwerkingsrelatie met Grondbank immers het volgende aangegeven:
“(…)
Partijen hadden geen harde afspraken binnen voornoemde samenwerking maar in de kern was het zo [naam 1] het advies- en kraanwerk op een locatie mocht doen én dat Grondbank dan de grond mocht leveren uit het depot. [naam 1] kon dan verdienen op het advies en kraanwerk én Grondbank verdiende op de grond, waarbij Grondbank dan wel het transport regelde en betaalde.(…)
Belangrijk is dat Grondbank dus grond van [naam 1] uit het depot mocht verkopen en uit factureren, evenals [naam 1] ook zelf uit het depot mocht putten. Verder is van belang dat de geldstromen per project konden verschillen. De ene keer factureerde men aan elkaar, dan
weer allebei aan een derde opdrachtgever dan wel hoofdaannemer. Binnen deze modus hebben partijen meerdere projecten gedaan, waar onder (in tweede instantie) het project in [plaats 2] (…)
[naam 1] heeft voor het project in [plaats 2] in opdracht van dhr. [naam 3] advies- en kraanwerkzaamheden verricht. (…)”
[naam 1] heeft in de conclusie van antwoord met betrekking tot de locatie [plaats 2] weliswaar verklaard dat hij eigen grond uit het depot in [plaats 3] heeft gehaald maar hij heeft hierover ook het volgende aangegeven:
“(…)
Wanneer [naam 1] via een project grond beschikbaar had, dan werd dat naar [plaats 3]
gebracht en opgeslagen. Deze grond kon dan weer voor andere projecten aangewend worden door [naam 1] en/of Grondbank. Wie welke grond had geleverd viel in de praktijk niet te zeggen. Alles lag op een en dezelfde hoop(…)”
4.6.
In het licht van het vorenstaande kan de rechtbank [naam 1] niet volgen in zijn stellingname dat hij circa 2300 m3
eigengrond uit het depot te [plaats 3] heeft gehaald die door de [firma 1] naar de locatie te [plaats 2] is getransporteerd. [naam 2] heeft bovendien tijdens het voorlopig getuigenverhoor onweersproken verklaard dat hij met betrekking tot fase drie op verzoek van [naam 1] geen offerte aan [naam 3] heeft gestuurd. Vast staat dat [naam 1] op 14 maart 2016 aan [naam 3] een factuur heeft gestuurd van € 14.520,-- vanwege 2000 m3 geleverd zand (tegen € 6,- per m3 exclusief BTW) en op 16 april 2016 een factuur van € 5.808,--, voor 300 m3geleverd zand (eveneens tegen € 6,-- per m3 exclusief BTW) en voor het afvoeren van grond/puin met asbest. Vast staat dat [naam 3] voormelde facturen heeft betaald.
[naam 1] heeft in dit verband tijdens het voorlopig getuigenverhoor onder meer het volgende verklaard:
“(…)
De 2300 m3 die wij uit ons gezamenlijk depot hebben uitgeleverd, kan de Grondbank aan mij factureren. Daar heb ik geen problemen mee. Ook de transportkosten voor deze partij kan de Grondbank van mij betaald krijgen mits hij die transportkosten zelf aan [firma 1] heeft betaald.(…)”
4.7.
Het samenstel van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat Grondbank in opdracht van [naam 1] zandgrond op de locatie in [plaats 2] heeft geleverd en dat Grondbank in beginsel aanspraak kan maken op betaling van de voor de locatie [plaats 2] geleverde zandgrond.
4.8.
Tussen partijen is echter in geschil hoeveel zandgrond op de locatie [plaats 2] is geleverd. Volgens Grondbank is 3.543 m3 zandgrond geleverd en hiervan vordert zij betaling, terwijl [naam 1] volhardt in de levering van 2300 m3 zandgrond. Vast staat dat de zandgrond in de weken 5 tot en met 10 van 2016 geleverd is op voormelde locatie. Voor de verkoop en levering van de ophoogzand en in verband met hierbij verrichte verwerkings- en egaliseringswerkzaamheden heeft Grondbank bij factuur van 20 augustus 2016 een bedrag van € 29.366,16 bij [naam 1] in rekening gebracht. [naam 1] heeft de factuur onbetaald gelaten.
4.9.
Grondbank onderbouwt haar stellingname met betrekking tot geleverde zandgrond van 3.543 m3 door bij productie 3 (akte houdende productie) de weekstaten en begeleidingsbrieven met betrekking tot de geleverde partijen ophoogzand en verrichte werkzaamheden in het geding te brengen. De rechtbank stelt vast dat [naam 1] niet weersproken heeft dat de geleverde hoeveelheden zandgrond voor de locatie [plaats 2] zoals vermeld op de weekstaten en begeleidingsbrieven optellen tot een totale levering van 3.543 m3. Daarnaast wordt als vaststaand aangenomen dat de bewuste leveringen vanuit verschillende locaties en vervoerders - dus niet alleen vanuit het depot te [plaats 3] en enkel door [firma 1] als vervoerder zoals [naam 1] heeft betoogd - hebben plaatsgevonden. Uit deze stukken blijkt dat [naam 2] de begeleidingsbrieven heeft getekend als ontdoener. Dit verhoudt zich niet met de stelling van [naam 1] dat [naam 2] geen tijd zou hebben gehad om op de locatie [plaats 2] zandgrond te leveren. Nu [naam 1] de inhoud van de als productie 3 in het geding gebrachte stukken niet heeft weersproken, gaat de rechtbank voorbij aan zijn verweer dat slechts 2300 m3 aan zandgrond op de locatie [plaats 2] is afgeleverd. Dit geldt te meer nu de door [naam 1] gestelde hoeveelheid die [firma 1] zou hebben vervoerd niet strookt met de hoeveelheid zandgrond zoals vermeld op het overzicht afgevoerde hoeveelheden in week 7 van 2016 (zie productie 3 bijlage 2). Hierop staat namelijk dat [firma 1] op woensdag 17 februari 2016 twee keer zes vrachten (20 m3 per vracht) van in totaal 240 m3 en op vrijdag 19 februari 2016 zeven vrachten à 20 m3 per vracht (in totaal 140 m3) zandgrond heeft geleverd. Dit resulteert in een totaal door [firma 1] afgeleverde hoeveelheid van 380 m3 terwijl [naam 1] stelt dat [firma 1] 2300 m3 zandgrond op de locatie [plaats 2] heeft afgeleverd. Een verklaring hiervoor heeft [naam 1] niet gegeven, terwijl hij de door hem gestelde afgeleverde hoeveelheid van 2300 m3 evenmin heeft onderbouwd met stukken.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat [naam 1] zijn verweer onvoldoende heeft gemotiveerd zodat de rechtbank Grondbank volgt in haar stellingname. Dit betekent dat de door Grondbank gevorderde betaling door [naam 1] van de factuur voor de locatie [plaats 2] wordt toegewezen als hierna vermeld in het dictum.
Locatie [plaats 4]
4.11.
Grondbank vordert ook betaling van de op 20 augustus 2016 aan [naam 1] gezonden factuur van € 52.979,85. Grondbank stelt dat zij in opdracht van [naam 1] 2.919 m3 teelaarde heeft geleverd op het [project] in [plaats 4] . Volgens Grondbank is afgesproken om de grond te leveren tegen een bedrag van € 15,00 per m3 inclusief vervoerskosten en exclusief btw. Grondbank onderbouwt haar stellingname door te verwijzen naar de als productie 7 in het geding gebrachte vrachtbrieven, de als productie 8 in het geding gebrachte factuur van € 31.072,50 inclusief btw van het vervoer van de bewuste teelaarde door de [firma 2] B.V. (hierna: [firma 2] ), de als productie 18 in het gebrachte berichten van [naam 2] aan [naam 1] , de inhoud van de getuigenverklaringen van de heren [naam 2] , [naam 1] , [naam 4] , [naam 5] (productie 13 bij dagvaarding) en het als productie 19 in het geding gebrachte e-mailbericht van de heer [naam 5] , alsmede de door Grondbank aan [naam 1] toegestuurde rapporten met betrekking tot de teelaarde én de door de heer [naam 6] afgelegde verklaring (productie 21).
4.12.
[naam 1] betwist opdracht aan Grondbank te hebben gegeven. Grondbank vroeg [naam 1] of hij grond kon gebruiken in [plaats 4] . [naam 1] heeft nee gezegd want er was op dat moment geen grond nodig en [naam 1] nam die beslissingen niet, dit blijkt ook uit de verklaring van de heer [naam 4] . Tot verbazing van [naam 1] werd het zand toch geleverd door [firma 2] en die weigerde het mee terug te nemen. Grondbank heeft [naam 1] toegezegd dat het opgelost zou worden. Na de bouwvak was de grond weg en [naam 1] ging er van uit dat het afgevoerd was of dat er afspraken gemaakt waren. Voor zover de grond van Grondbank verwerkt is, kan [naam 1] daar niet verantwoordelijk voor worden gehouden, aldus [naam 1] .
4.13.
Vast staat dat [naam 1] in [plaats 4] in opdracht van de [firma 3] aan het werk was. Ook staat vast dat in opdracht van Grondbank teelaarde door [firma 2] is vervoerd en in [plaats 4] is geleverd. Anders dan Grondbank meent kan echter niet worden vastgesteld dat Grondbank in opdracht van [naam 1] teelaarde in [plaats 4] heeft geleverd. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.14.
[naam 4] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat teelaarde op het project in [plaats 4] in opdracht van de projectontwikkelaar geleverd is en dat [naam 1] op het project grondwerk heeft verricht. Ook de heer [naam 7] heeft verklaard dat [naam 1] in zijn opdracht grondwerkzaamheden op het project in [plaats 4] heeft verricht. Dit komt overeen met de afgelegde verklaringen van [naam 1] . Met betrekking tot de vraag of [naam 1] aan Grondbank opdracht heeft verstrekt om teelaarde te leveren staan de verklaringen [naam 1] en [naam 2] lijnrecht tegenover elkaar, zodat niet valt vast te stellen wie gelijk heeft. Uit de verklaringen van [naam 2] volgt dat hij regelmatig gevraagd heeft aan wie hij een offerte kon sturen en dat dit volgens hem schimmig bleef omdat [naam 1] naar zeggen van [naam 2] steeds een andere naam noemde. Daarnaast heeft [naam 2] verklaard dat hij vanwege de samenwerkingsrelatie met [naam 1] en omdat hij laatstgenoemde goed kende desondanks teelaarde in [plaats 4] heeft geleverd. De rechtbank constateert dat Grondbank dus is overgegaan tot levering van teelaarde terwijl zij niet wist aan wie zij een offerte uit kon brengen en aldus zonder dat zij wist wie haar contractuele wederpartij was. In deze omstandigheden wordt niet ingezien op grond waarvan Grondbank [naam 1] als opdrachtgever heeft kunnen en/of mogen beschouwen. Voormelde handelwijze illustreert juist dat Grondbank het risico heeft aanvaard teelaarde te leveren zonder te weten wie haar contractuele wederpartij was aan wie zij zou kunnen factureren. Deze handelwijze dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van Grondbank te blijven. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat Grondbank geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit volgt dat ter zake de bewuste levering van teelaarde [naam 1] een juridische verplichting - in het bijzonder een overeenkomst van opdracht - met Grondbank is aangegaan, althans dat Grondbank hierop heeft mogen vertrouwen.
Dit leidt ertoe dat de hierop betrekking hebbende factuur niet voor rekening van [naam 1] is, zodat hij niet kan worden veroordeeld tot betaling hiervan. Dit deel van de vordering van Grondbank wordt dan ook afgewezen. Aan de overige stellingen van partijen (onder meer wat er met de teelaarde is gebeurd inclusief een bewijsaanbod van Grondbank en het voorwaardelijk subsidiaire standpunt van [naam 1] , zijnde het beroep op verrekening ex 6:127 BW) komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe.
Conclusie in conventie
4.15.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van Grondbank deels wordt toegewezen, te weten tot het bedrag van € 29.366,16. De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf 9 maart 2022 omdat [naam 1] met ingang van voormelde datum in verzuim is. [naam 1] is immers bij brief van 18 februari 2022 in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen 2 weken na voormelde datum over te gaan tot betaling.
4.16.
Grondbank maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Grondbank heeft aan [naam 1] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het door Grondbank gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 1.068,66. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar als hierna vermeld in het dictum.
4.17.
Grondbank vordert [naam 1] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 659,77 voor verschotten en € 676,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 676,00).
4.18.
[naam 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van Grondbank, op basis van het toegewezen bedrag begroot op:
- dagvaarding € 110,03
- betaald griffierecht € 2.161,00
- salaris advocaat € 1.532,00 (2 punten × tarief € 766,00)
- nakosten
€ 178,00
Totaal € 3.981,03
De wettelijke rente over de proceskosten is onweersproken en wordt als gevorderd toegewezen als hierna vermeld in het dictum.
in reconventie
4.19.
[naam 1] vordert in reconventie betaling van diensten die hij voor Grondbank heeft verricht, met name kraanwerk. Dit had te maken met het gronddepot in [plaats 3] . [naam 1] heeft facturen aan Grondbank gestuurd en Grondbank heeft deze onbetaald gelaten.
4.20.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [naam 1] aangegeven dat betaling van de facturen uit 2014 niet langer gevorderd wordt omdat die facturen zijn betaald. In de spreekaantekeningen is een vermindering van eis opgenomen, zoals hiervoor bij r.o.3.4. staat weergegeven.
4.21.
Het meest verstrekkende verweer van Grondbank is het beroep op verjaring.
Het beroep op verjaring
4.22.
Artikel 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Vast staat dat de drie facturen waarvan betaling wordt gevorderd dateren van 6 mei 2015, 5 juli 2015 en
1 november 2015. De betalingstermijn van de factuur van 6 mei 2015 is 14 dagen en die van
5 juli 2015 en 1 november 2015 30 dagen. Dat betekent dat een eventuele vordering van [naam 1] op Grondbank behoudens stuiting uiterlijk op 21 mei, 6 augustus en
2 december 2021 is verjaard.
Is de verjaring gestuit door de brieven van 9 april 2018, 20 juni 2022 en 9 juni 2023?
4.23.
Uit artikel 3:317 lid 1 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De mededeling kan door de schuldeiser zelf worden gedaan, maar ook door een andere partij die de schuldeiser vertegenwoordigt. Gedacht kan worden aan de partij die op grond van een volmacht bevoegdelijk namens de schuldeiser handelt, of de partij die, al dan niet in eigen naam, als lasthebber van de schuldeiser optreedt.
4.24.
Voor een geslaagd beroep op stuiting zal dus moeten worden vastgesteld dat in voormelde brieven ondubbelzinnig het recht op nakoming van de vordering van [naam 1] op Grondbank wordt voorbehouden.
4.25.
[naam 1] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat voormelde brieven de verjaring hebben gestuit, aangevoerd dat bij brief van 9 april 2018 aan de vorige gemachtigde van Grondbank, te kennen is gegeven dat [naam 1] zijn rechten ten aanzien van vorderingen uit hoofde van de samenwerking rondom het gronddepot voorbehoudt (productie 2 CvA). Ook bij e-mail van 20 juni 2022 heeft [naam 1] zijn vorderingen gestuit (productie 3 CvA). Bij brief van 9 juni 2023 heeft [naam 1] nogmaals aanspraak gemaakt op betaling van deze facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten (productie 4 CvA).
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsberoep slaagt omdat de inhoud van de brief van 9 april 2018 niet de vorm heeft gehad van een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, zoals artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt. Uit de inhoud van voormelde brief valt niet te concluderen dat bedoeld is om de betreffende 3 facturen waarvan [naam 1] thans betaling vordert, te stuiten. De twee andere brieven zijn na de verjaringsdatum verstuurd zodat reeds hierom geen geslaagd beroep op stuiting kan worden gedaan.
4.27.
Het verweer van [naam 1] dat hij zich op verrekening kan beroepen ook als zijn eigen vordering inmiddels is verjaard wordt verworpen. Door de verjaring bestaat er geen vordering van [naam 1] op Grondbank zodat er ook niets valt te verrekenen.
4.28.
De vordering in reconventie wordt afgewezen.
4.29.
[naam 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Grondbank worden begroot op € 1.214,00 aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief € 1.214,00) en € 135,00 aan nakosten.

5.5. De beslissing

de rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [naam 1] om aan Grondbank te betalen een bedrag van € 30.434,82 (dertig duizendvierhonderdvierendertig euro en tweeëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over het bedrag van € 29.366,16 met ingang van 9 maart 2022 en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW het bedrag van € 1.068,66 met ingang van 9 maart 2022,
telkens tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [naam 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.335,77, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, aan de zijde van Grondbank tot op heden begroot op € € 3.981,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af;
5.7.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, aan de zijde van Grondbank tot op heden begroot op € 1.349,00;
5.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op
19 juni 2024.