ECLI:NL:RBZWB:2024:4276

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/02/416964 / JE RK 23-2183
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Combee
  • J. Felix
  • A. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met focus op perspectief bij pleegouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank heeft het advies van de Raad voor de Kinderbescherming gevolgd, dat de focus moet liggen op het perspectief van de minderjarigen bij de pleegouders waar zij al zeven jaar wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen in het verleden ingrijpende levensgebeurtenissen hebben meegemaakt, waaronder huiselijk geweld, en dat zij behoefte hebben aan duidelijkheid en continuïteit in hun leven. De vader van de minderjarigen heeft zijn leven op orde gekregen en heeft herhaaldelijk gevraagd om een terugplaatsing, maar de rechtbank oordeelt dat dit momenteel niet in het belang van de kinderen is. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 24 januari 2025, met de nadruk op het belang van de minderjarigen en de noodzaak van een ongestoord hechtingsproces. De rechtbank heeft ook kritiek geuit op de gecertificeerde instelling (GI) voor het onvoldoende inzetten op een terugplaatsing en het niet adequaat omgaan met de taalbarrière tussen de ouders en de kinderen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/416964 / JE RK 23-2183
Datum uitspraak: 18 juni 2024
Nadere beschikking over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie te Tilburg, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2007 te [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2010 te [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer te Rijen,
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De rechtbank merkt als informant aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] .

1.Het (verdere) procesverloop

1.1
Het verdere procesverloop bestaat uit de volgende stukken:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 22 mei 2024 en alle daarin genoemde stukken;
- de pleitnotitie van mr. Van Reeven-Özer, bij de mondelinge behandeling overgelegd.
1.2
Op 4 juni 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de behandeling van de zaak voortgezet tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder;
- de pleegvader;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3
Tevens was aanwezig, maar is niet gehoord, de heer [begeleider] van de vader van [organisatie 1] .
1.4
De ouders zijn bij de mondelinge behandeling bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
1.5
De pleegmoeder is niet bij de mondelinge behandeling aanwezig. Omdat namens de pleegouders de pleegvader wel is verschenen, besluit de rechtbank de mondelinge behandeling voor te zetten bij afwezigheid van de pleegmoeder.
1.6
Hoewel daartoe correct opgeroepen is er namens de Raad geen vertegenwoordiger bij de mondelinge behandeling verschenen. De rechtbank heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling telefonisch contact met de Raad opgenomen, teneinde alsnog een vertegenwoordiger bij de mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn. De Raad bleek hiervoor geen medewerker(s) beschikbaar te hebben. De rechtbank besluit daarop de mondelinge behandeling voort te zetten bij afwezigheid van de Raad en heeft de overige aanwezigen, voor zover de inhoud daarvan nog niet bekend was, voorgehouden wat de Raad in zijn rapport heeft geconcludeerd. Voor de volledigheid is een samenvatting van de conclusie van de Raad ook in deze beschikking opgenomen onder rechtsoverweging 2.3.
1.7
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in een eerder stadium in deze zaak in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd ‘kindgesprek’. Hiervan hebben zij op 12 januari 2024 gebruik gemaakt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn niet opnieuw voor een kindgesprek opgeroepen omdat de rechtbank dit niet nodig achtte.

2.De feiten

2.1
De vader is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2
Bij de in deze zaak door de kinderrechter gegeven beschikking van 19 januari 2024 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd, met ingang van 24 januari 2024 tot 24 mei 2024. Bij diezelfde beschikking is ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 24 januari 2024 tot 24 mei 2024, onder aanhouding van het resterende verzoek. De Raad is daarbij verzocht om de uitkomsten van het perspectiefonderzoek te delen en de GI is verzocht om te rapporteren over het verloop van de hulpverlening en te berichten of het resterende verzoek wordt gehandhaafd.
2.3
De kinderrechter heeft vervolgens kennisgenomen van het raadsrapport van 8 mei 2024. In zijn rapport concludeert de Raad, zakelijk weergegeven, dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ingrijpende levensgebeurtenissen meegemaakt hebben in het verleden. Volgens hen is er sprake geweest van huiselijk geweld tussen de ouders en richting de kinderen in de periode dat ze in Turkije woonden. [minderjarige 1] heeft traumabehandeling gevolgd en met succes afgerond. De behandeling van [minderjarige 2] is voortijdig gestopt, omdat zij hier teveel last van had. De grootste zorg met betrekking tot het veilig opgroeien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij al lange tijd onduidelijkheid ervaren over hun toekomstperspectief. Hoewel [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ruim zes jaar onder toezicht zijn gesteld en in het pleeggezin wonen, hebben betrokken partijen hen geen duidelijkheid kunnen geven, terwijl zij veel spanning ervaren over hun toekomstperspectief. De angst die [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ervaren over het terug moeten naar de ouders lijkt het contact tussen hen en ouders in de weg te staan. Naast de spanning die de contactmomenten met zich meebrengen, heeft de Raad ook zorgen over het verloop van de omgang en over de emotionele toestemming van de vader met betrekking tot het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het pleeggezin, waardoor zij in een loyaliteitsconflict komen. De vader is van mening dat de pleegouders [minderjarige 1] en [minderjarige 2] mishandelen en beïnvloeden. Door de GI is hier onderzoek naar gedaan, maar over mishandeling zijn er geen zorgen naar voren gekomen. De Raad vindt het positief dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich goed ontwikkelen binnen het pleeggezin. Zij geven aan zich daar veilig te voelen. De hulpverlening geeft aan dat de pleegouders goed in staat zijn om aan te sluiten bij wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nodig hebben, ook gelet op de lichamelijke beperking van [minderjarige 1] . Wel is de Raad van mening dat er in de afgelopen jaren meer gewerkt had kunnen worden aan een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader. Hij heeft met de inzet van hulpverlening al ongeveer vijf jaar zijn zaken op orde. Daarnaast ziet de Raad het als een belemmering dat beide ouders geen Nederlands en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen Turks spreken. De communicatie verloopt hierdoor moeizaam.
Kijkend naar de zorgen en krachten komt de Raad tot de conclusie dat een terugplaatsing bij de vader niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Inmiddels zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer en meer gehecht geraakt aan de pleegouders en geven zij aan zich veilig en fijn te voelen bij hen, terwijl zij bij de ouders in het verleden onveiligheid hebben ervaren. De Raad is van mening dat, gezien hun leeftijd, de stem van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belangrijk is. De Raad schat in dat een terugplaatsing voor hen belastend kan zijn, zeker gezien de trauma’s van [minderjarige 2] , die nog niet behandeld zijn, en de lichamelijke en cognitieve beperking van [minderjarige 1] . De Raad verzoekt de rechtbank om het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij het huidige pleeggezin te bepalen.
2.4
Bij brief van 7 mei 2024 geeft de GI aan dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders ligt, waar zij bijna zeven jaar wonen en zij hun leven hebben opgebouwd. De GI acht het schadelijk voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om hen uit hun veilige omgeving weg te halen. De GI handhaaft het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing.
2.5
Laatstelijk, bij voormelde beschikking van de kinderrechter van 22 mei 2024 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alsook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 24 juni 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Tevens heeft de kinderrechter de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
2.6
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de pleegouders.

3.Het (resterende) verzoek

3.1
Thans ligt nog ter beoordeling voor het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de resterende periode, zijnde tot 24 januari 2025. Tevens verzoekt de GI om een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de resterende periode, zijnde tot 24 januari 2025. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De (nadere) standpunten

4.1
Ter nadere onderbouwing van het resterende verzoek is namens de GI, samengevat, het volgende aangevoerd. De GI sluit aan bij hetgeen de Raad in zijn rapport heeft geconcludeerd. De situatie zoals daarin is geschetst, is onveranderd gebleven. Het blijft moeilijk om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te motiveren om meer contact met de ouders te hebben. Hun onduidelijkheid over het perspectief speelt hierin een grote rol. De GI hoopt dat wanneer er duidelijkheid komt over waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verder mogen opgroeien, er ook meer en ontspannener contact komt tussen hen en de ouders. Daarnaast spelen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook praktische bezwaren een rol, zoals de reisafstand. De contactmomenten vragen veel van hen. Met name bij [minderjarige 2] wordt gezien dat zij weerstand vertoont tegen de contactmomenten. Zo komt het voor dat zij de taxi niet in wil stappen om naar de ouders te gaan. Over de bezoeken gaat de GI weer met de omgangsbegeleider in gesprek. Bekeken moet worden of het bezoek langer kan worden of op een andere locatie plaats kan vinden. Belangrijk is ook wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hierin willen. De betrokken omgangsbegeleider is Turks en speelt ook een rol als vertaler. Dit maakt de inzet van een andere omgangsbegeleider moeilijk. De GI heeft [organisatie 2] gevraagd of zij iets in de organisatie van de contactmomenten kunnen betekenen tijdens het Offerfeest. De wens van de ouders om onbegeleid contact met hun kinderen te hebben is bekend, maar de taalbarrière vormt hierin ook een probleem. De GI erkent dat er laat wordt ingezet op de Turkse taal bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hier had in een eerder stadium meer op ingezet moeten worden. De GI heeft kennisgenomen van wat de Raad hierover schrijft. De GI kan daarop zeggen dat het in deze zaak anders had gekund, maar dit mogelijk door een overdracht van de casus tussen vestigingen en de betrokkenheid van meerdere jeugdbeschermers niet is gelukt.
4.2
Door en namens de vader is, samengevat, aangevoerd dat de vader vanaf het begin af aan heeft aangegeven dat het zijn grote wens was dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer thuis zouden komen wonen. De vader heeft op alle fronten zijn leven op orde weten te krijgen. De vader heeft de GI herhaald gevraagd wat nodig is voor een terugplaatsing, maar hierop geen gehoor gekregen. De opdrachten die de verschillende kinderrechters aan de GI gaven, zijn niet ingevuld. Vier jaar geleden is door de kinderrechter al aangeven dat de vader geen doelen gesteld kreeg waaraan hij kon werken om een thuisplaatsing mogelijk te maken. Hoewel kinderrechters keer op keer meegaven dat het uitgangspunt een thuisplaatsing bij de vader is en dat de GI hierop moet inzetten, is dit door de GI niet gedaan. De GI is hiermee nalatig geweest. Ook de Raad, getuige het rapport, concludeert dat de GI meer had moeten werken aan een terugplaatsing bij de vader. Dat de Raad nu adviseert dat een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader niet in hun belang is, is betreurenswaardig, erg hard en pijnlijk. De vader ervaart het alsof hij, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door de nalatigheid van de GI worden gestraft. Hoewel hij er nog steeds van overtuigd is dat het beter voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij thuis worden geplaatst en hij zich niet kan verenigen met de uitkomsten van het raadsonderzoek, ziet hij in dat hij aan het kortste eind trekt. Met pijn in zijn hart heeft hij besloten zijn visie op de terugplaatsing los te laten, hetgeen niet betekent dat de vader zich kan instemmen met de uitkomst van het raadsonderzoek. De vader is bereid om zich vanaf heden te refereren aan het oordeel van de rechtbank en daarin te berusten. Dat de rechtbank alleen naar het belang van het kind kijkt en niet naar rechtvaardigheid, doet de vader zeer. De vader verzoekt de rechtbank de GI uitdrukkelijk mee te geven dat ingezet gaat worden op uitbereiding van het contact. Volgens de vader doen de ouders tijdens de bezoekmomenten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niets verkeerd. Zij doen leuke dingen, kletsen en eten en drinken met elkaar. In het begin verliepen de bezoekmomenten beter. Nu hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tijd nodig om te acclimatiseren. De vader sluit af door op te merken dat hij erg veel van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] houdt en dat zijn deur dag en nacht voor hen open zal staan en hij hen altijd met open armen zal ontvangen.
4.3
Door de moeder is, samengevat, naar voren gebracht dat zij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij zich wil hebben. Zij ziet dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van hun ouders zijn vervreemd. De gebrekkige communicatie speelt hierin een rol.
4.4
Door de pleegvader is, samengevat, verklaard dat het pijnlijk is dat de pleegouders beschuldigd blijven worden [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te hebben mishandeld. Deze onterechte beschuldiging blijft de vader steeds uiten. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen nu zeven jaar in het pleeggezin en zijn aan de pleegouders gehecht. De pleegvader ziet dat het [minderjarige 1] en [minderjarige 2] veel moeite kost om bij de ouders op bezoek te gaan. Dat zij niet weten wat de toekomst hen brengt zorgt voor veel spanning. Als die spanning wegvalt, wordt gehoopt dat het contact met de ouders makkelijker gaat. Volgens de pleegvader is het meest belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] duidelijkheid krijgen en er rust voor hen komt.

5.De (nadere) beoordeling

Wat zegt de wet?
5.1
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.2
Artikel 1:255 lid 1 BW bepaalt dat de rechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.3
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4
Volgens artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Inhoudelijke beoordeling
5.5
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onverminderd in hun ontwikkeling worden bedreigd. De rechtbank betrekt daarin dat zij een belast verleden hebben en in de thuissituatie bij de ouders onveiligheid hebben gekend. Daarbij komt ook dat zij veel last hebben van de onduidelijkheid over hun toekomstperspectief, reden waarom de kinderrechter bij beschikking van 19 januari 2024 de Raad verzoekt om onderzoek te doen naar het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de vraag te beantwoorden of een terugplaatsing bij de vader in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Uit een eerder onderzoek door [jeugdzorg] , waarvan de kwaliteit van onderzoek door de GI wordt betwist, is gebleken dat sprake is van goed genoeg ouderschap bij beide ouders en dat er geen concrete twijfels zijn over het ouderschap.
5.6
De rechtbank heeft kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek door de Raad waarin, kort gezegd, beaamd wordt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] last hebben van de onduidelijkheid over hun toekomstperspectief en waarin geconcludeerd wordt dat een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader voor hen te belastend is en daarmee niet in hun belang. Daarin wordt meegewogen de taalbarrière en de daardoor moeizame communicatie, de mening van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , samengenomen met hun leeftijd, het gegeven dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels verder zijn opgegroeid bij de pleegouders en zij zich daar goed ontwikkelen en zij zich daar veilig voelen. De Raad verzoekt de rechtbank om het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders te bepalen.
5.7
De rechtbank heeft geen reden om aan het advies van de Raad te twijfelen. Het advies is door gedegen onderzoek tot stand gekomen en de rechtbank zal dit advies ook volgen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels bijna zeven jaar bij de pleegouders wonen en de aanvaardbare termijn voor hen ruimschoots is verstreken. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ontwikkelen zich goed in het pleeggezin, voelen zich daar veilig en zijn aan de pleegouders gehecht. Gelet op het voorgaande voelt de rechtbank zich voor een voldongen feit gesteld. Het verloop van de tijd, tezamen met voormelde omstandigheden, maakt dat een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet in hun belang wordt geacht. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben bovendien al langere tijd behoefte aan duidelijkheid en die moet hen worden gegeven.
5.8
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat zij het advies van de Raad, inhoudende dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij het pleeggezin is gelegen, kan volgen. De rechtbank vindt het belangrijk dat het verblijf van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij het pleeggezin wordt voortgezet. Gelet daarop is een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk. Dit betekent voor het voorliggende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dat de rechtbank dit zal toewijzen voor de resterende duur, te weten tot 24 januari 2025.
5.9
Hoewel de rechtbank zich achter het advies van de Raad kan scharen, ziet zij ook hoe pijnlijk deze situatie voor de ouders, maar met name voor de vader, is. Hij heeft in de afgelopen jaren, met hulpverlening, laten zien zijn zaken op orde te hebben en er alles aan te doen om zijn kinderen weer thuis te kunnen ontvangen. Dat hierop door de GI niet is ingespeeld is niet juist en schrijnend. Evenals de vader en de Raad ziet ook de rechtbank dat de GI in de afgelopen jaren te weinig heeft ingezet en niet heeft gehandeld overeenkomstig het uitgangspunt dat een terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader het doel diende te zijn, ondanks meerdere opmerkingen daarover door de kinderrechter. Dat bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eveneens niet is ingezet op het onderhouden van de Turkse taal en cultuur is schadelijk voor hen, al ware het maar omdat zij daarmee de verbinding met hun achtergrond hebben verloren en dit de communicatie met hun ouders en andere familie bemoeilijkt. Dat de moeder ervaart dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van hun ouders vervreemd zijn, acht de rechtbank dan ook invoelbaar. Dat onvoldoende is ingezet op uitbereiding van de contacten tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dat daarover bij de mondelinge behandeling nog steeds onduidelijkheid bestaat is op zijn minst kwalijk te noemen. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat de GI in deze zaak steken heeft laten vallen en er in de afgelopen jaren anders gehandeld had moeten worden. Een overdracht van de casus naar een andere locatie van de GI en betrokkenheid van meerdere jeugdbeschermers kan daarvoor geen excuus vormen. Van een professionele organisatie hadden de ouders meer mogen verwachten. De rechtbank spreekt voor hier en nu de verwachting uit dat de GI de werkprocessen zodanig zal aanpassen dat dergelijke situaties in de toekomst worden voorkomen.
5.1
Hoe pijnlijk ook, voormelde omstandigheden brengen echter niet mee dat de rechtbank anders zal beslissen. Zij dient het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als eerste overweging te nemen. De rechtbank verwijs hiervoor kortheidshalve ook naar jurisprudentie van het EHRM. In de uitspraak Strand Lobben heeft het EHRM onder meer overwogen dat artikel 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft voorts overwogen, kort gezegd, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging. Zulks is hier het geval. Immers, de rechtbank oordeelt in dit geval in lijn met het advies van de Raad en na een afweging van de belangen dat in de gegeven omstandigheden het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de vader op gezinshereniging.
5.11
De rechtbank gaat er van uit dat, nu het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is bepaald, de GI in de komende periode onderzoekt welke juridische situatie vervolgens het meest passend is. Immers, nu vaststaat dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij (één van) de ouder(s) ligt, zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel niet langer de geëigende maatregelen. In afwachting hiervan is de rechtbank van oordeel dat de huidige opvoedsituatie moet worden gehandhaafd. Daarnaast mag van de GI worden verwacht dat zij daadwerkelijk en naar ieders vermogen inzetten op uitbereiding van de contacten tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de ouders. Daar hoort bij een onderzoek naar de frequentie van het contact, de duur van het contact, de locatie van het contact en mogelijkheden om het contact ook door een ander te laten begeleiden, zodat men niet afhankelijk is van een en dezelfde omgangsbegeleider.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.12
De rechtbank zal, gelet op de aard van de maatregel, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.
Tot slot
5.13
De rechtbank wil benoemen dat zij bewondering heeft voor de vader met zijn ingenomen standpunt zich in het belang van zijn kinderen te berusten in de situatie en zijn visie op de terugplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] los te laten. Dit getuigt van moed, maar vooral ook van liefde voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hoewel begrijpelijk is dat hij de situatie onrechtvaardig acht, brengt het belang van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een andere beslissing met zich mee. De rechtbank hoopt dat met duidelijkheid over het perspectief, en de referte van de vader, in de toekomst ruimte gaat ontstaan voor een meer ontspannen contact tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en hun ouders. Dit gunt de rechtbank alle betrokkenen.
Brief aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.14
De rechtbank vindt het belangrijk om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een brief op de hoogte te stellen van de beslissing en de ouders hiervan ook in kennis te stellen. In de brief, welke wordt gestuurd naar het adres van pleegouders, lezen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het volgende.
Beste [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
Op 12 januari 2024 hebben jullie met de kinderrechter gesproken over het verzoek van jullie jeugdbeschermer (mevrouw [naam] ) om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De kinderrechter heeft goed naar jullie mening geluisterd, maar ook naar de mening van jullie ouders en pleegouders. De kinderrechter heeft toen besloten om de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek te laten doen naar de vraag waar jullie in de toekomst zullen opgroeien. Ook heeft de kinderrechter besloten dat de zaak moet worden beoordeeld door 3 kinderrechters. Dit is op 4 juni 2024 gebeurd.
Op 4 juni 2024 is er een zitting geweest waarin het verzoek van jullie jeugdbeschermer is besproken. Daarbij waren ook jullie ouders en jullie pleegvader aanwezig. In deze brief lezen jullie wat de kinderrechters hebben besloten.
De kinderrechters vinden het belangrijk dat er duidelijkheid voor jullie komt over waar jullie mogen opgroeien en waar jullie blijven wonen. De kinderrechters hebben gelezen dat jullie veel last hebben van deze onduidelijkheid en jullie het ook daardoor ook moeilijk vinden om contact te hebben met jullie ouders. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de kinderrechters in een advies gevraagd om te bepalen dat jullie mogen blijven opgroeien bij jullie pleegouders. De kinderrechters hebben dit advies gevolgd.
Dit betekent dat de situatie blijft zoals deze is. Jullie blijven bij jullie pleegouders en gaan niet meer bij jullie ouders wonen. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zullen worden verlengd. Wel vinden de kinderrechters het belangrijk dat er contact blijft met jullie ouders. De kinderrechters hebben de jeugdbeschermer gevraagd hiermee aan de slag te gaan en te kijken of er meer contact mogelijk is. Hierover zal ook jullie mening worden gevraagd. Tijdens de zitting heeft jullie vader aangegeven dat hij de situatie zal accepteren. De kinderrechters vinden dit knap van hem. Jullie vader doet dit uit liefde voor jullie. Hij hoopt daarmee dat het contact met jullie makkelijker wordt. Jullie vader heeft de kinderrechters ook gezegd dat jullie altijd welkom bij hem zijn.
Met deze beslissing hopen de kinderrechters dat er voor jullie duidelijkheid en rust is gekomen. Het kan zijn dat er over een paar maanden weer een nieuwe procedure komt, bijvoorbeeld over een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Dit is dan iets waar jullie je geen zorgen meer over hoeven te maken, omdat de kinderrechters in deze zaak hebben besloten dat jullie toekomst bij jullie pleegouders ligt. Vanaf nu blijven jullie daar wonen.
Als jullie over deze brief nog vragen hebben, kunnen jullie terecht bij de jeugdbeschermer, mevrouw [naam] .
De kinderrechters wensen jullie het beste voor de toekomst.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 24 juni 2024 tot 24 januari 2025;
6.2
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 24 juni 2024 tot 24 januari 2025;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Combee, voorzitter, mr. Felix en mr. Hendriks, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024, in tegenwoordigheid van mr. Vos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.