ECLI:NL:RBZWB:2024:4277

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/02/415110 FA RK 23-4927
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de gevolgen van gewijzigde omstandigheden in een echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, die eerder een alimentatiebedrag van € 1.250,- per maand betaalde, verzocht de rechtbank om deze bijdrage met terugwerkende kracht op nihil vast te stellen. De vrouw verzocht op haar beurt om nakoming van het echtscheidingsconvenant, waarin een hogere alimentatie was afgesproken, en om betaling van een achterstand van € 3.378,70. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 maart 2024, waarbij beide partijen waren vertegenwoordigd door hun advocaten.

De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigden. De rechtbank stelde vast dat partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man had geen bewijs geleverd dat zijn financiële situatie zodanig was veranderd dat hij niet meer in staat was de overeengekomen alimentatie te betalen. De rechtbank concludeerde dat de man de alimentatie van € 1.918,66 per maand aan de vrouw verschuldigd was, met ingang van 19 december 2023, en dat hij ook de achterstand van € 3.378,70 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man onmiddellijk aan de verplichtingen moet voldoen, ongeacht een eventueel hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van het echtscheidingsconvenant en de voorwaarden waaronder alimentatie kan worden gewijzigd, evenals de verantwoordelijkheden van beide partijen in het geval van gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/415110 FA RK 23-4927
beschikking betreffende levensonderhoud d.d. 2 mei 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H. Mink, gevestigd te Oost-Souburg,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W. van der Sande, gevestigd te Goes.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 24 oktober 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 19 december 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 27 februari 2024 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 27 februari 2024 van mr. Mink, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 1 maart 2024 van mr. van der Sande, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 1989 tot [datum 2] 2017.
2.2.
In het van de echtscheidingsbeschikking d.d. 13 maart 2017 van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, deel uitmakende echtscheidingsconvenant hebben partijen afspraken over de door de man te betalen bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) opgenomen. In artikel 1 van voornoemd convenant is, voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, vermeld:
“Artikel 1. Partneralimentatie
1.1
Wetteliike duur
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de onderhoudsplichtige
volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum
van ontbinding van het huwelijk. De onderhoudsgerechtigde heeft volgens de wet tot
uiterlijk 3 maanden na ommekomst van de termijn het recht verlenging van deze
termijn te vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie
voor de onderhoudsgerechtigde dérmate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging
in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.
1.2
Vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand zal de man een bijdrage gaan betalen van € 1.666,- bruto per
maand (op jaarbasis € 20.000,-) in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, welk
bedrag maandelijks bij vooruitbetaling aan haar zal worden voldaan.
1.3
Afwijking wettelijke indexering
Voormeld bedrag zal niet worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in
artikel 1:402a BW, maar in plaats daarvan wordt het alimentatiebedrag jaarlijks per 1
januari verhoogd met het percentage, gelijk aan dat, waarmee het bruto inkomen van
de man per 1 januari stijgt, voor het eerst per 1 januari 2018.
De man zal de vrouw over deze verhoging informeren en op eerste verzoek van de
vrouw een bewijsstuk ter zake de hoogte van de indexering verstrekken. Ingeval het
salaris van de man in enig jaar niet wordt geïndexeerd, blijft de alimentatie ongewijzigd.
De indexeringsregeling leidt niet tot een vermindering van de alimentatie.
1.4
De in artikel 1.2 overeengekomen alimentatie is gebaseerd op het bruto
arbeidsinkomen van de man ter grootte van € 50.000,- per jaar en een netto inkomen
van de vrouw van € 100,- per maand.
Op basis van deze inkomsten en ieders toekomstige begrote lasten, hebben partijen
een vergelijking gemaakt van ieders netto besteedbaar inkomen. Er zijn diverse
draagkrachtberekeningen gemaakt met verschillende bedragen onder andere ook ter
zake de toekomstige woonlasten. Partijen achten voormelde bijdrage (artikel 1.2) in
overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
1.5
Gewijzigde omstandigheden
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage overeenkomstig artikel 1.2 kan in onderling overleg of bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd overeenkomstig artikel 1:401 lid 1 BW. Partijen zijn er mee bekend dat onder andere een gewijzigde omstandigheid is een verlaging van het inkomen van de man vanwege onder andere arbeidsongeschiktheid c.q. werkloosheid waardoor de overeengekomen bijdrage niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De hoogte van de overeengekomen bijdrage zal eveneens aanpassing behoeven op het moment dat de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (naar verwachting op 68-jarige leeftijd) en de vrouw haar aanspraak op haar aandeel in het ouderdomspensioen rechtstreeks verkrijgt van het pensioenfonds. De aanspraken van de vrouw zullen worden aangemeld ingevolge de Wet Pensioenverevening en Scheiding (artikel 5).
1.6
Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde
Indien de vrouw in de toekomst meer inkomsten uit arbeid gaat verwerven, zullen deze inkomsten, zolang zij een totaalbedrag van € 400,- netto per maand niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de partneralimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 400,- netto te boven gaan, zal de alimentatie worden verminderd met het meerdere (100% korting alsdan). Het in dit artikel genoemde bedrag van € 400,- netto wordt jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2018 verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 1.3 genoemde loonindexeringsregeling zal stijgen.
Inkomsten uit vermogen van de vrouw zullen niet meegenomen worden bij de berekening van de eigen inkomsten.”.
2.3.
Na contact tussen partijen op 9 februari 2020 betaalt de man tot op heden € 1.250,-- bruto per maand voor het levensonderhoud van de vrouw.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, na wijziging, uitvoerbaar bij voorraad de door hem te betalen bijdrage met ingang van de ontvangstdatum van het verzoekschrift bij de griffie van de rechtbank nader vast te stellen op nihil.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek,
  • primair: de man te veroordelen tot nakoming van artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant d.d. 7 maart 2017, met dien verstande dat de man ter zake een alimentatieachterstand aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ad € 3.378,70 + p.m., te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat de man in gebreke is aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen tot de dag der algehele voldoening;
  • subsidiair: de man te veroordelen tot nakoming van artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant d.d. 7 maart 2017, met dien verstande dat de man zijn loonindexatiecijfers vanaf 2019 dient aan te tonen middels het overleggen van bewijsstukken, aldus dat de alimentatieachterstand ter zake de indexering kan worden berekend aan de hand van de daadwerkelijke loonindexering, onder verbeurte van een dwangsom van € 150,-- per dag indien de man in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
  • te verklaren voor recht, dan wel te verstaan dat de man op grond van artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant d.d. 7 maart 2017 een (geïndexeerd) alimentatiebedrag aan de vrouw is verschuldigd van € 1.918,66 bruto per maand, zulks met ingang van de datum van indiening van dit verzoek;
  • de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
De man voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Grondslag wijziging convenant
4.1.
De man verzoekt wijziging van de door hem te betalen partnerbijdrage. De rechtbank zal allereerst bepalen welke maatstaf van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of de tussen partijen overeengekomen bijdrage dient te worden gewijzigd. Van belang hierbij is of partijen ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant al dan niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
4.2.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormeld convenant de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De man doet hiermee een beroep op artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw stelt daarentegen dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In artikel 1.5 van het convenant hebben zij immers heel expliciet genoemd dat een wijziging van omstandigheden is gelegen aan de zijde van de man. Ook is, zoals de man zelf ook aangeeft, door mr. de Wit bij de opstelling van het convenant aangegeven dat de man niet zomaar een en andere baan mocht nemen, omdat hij de verplichting had zijn verdiencapaciteit te benutten. Volgens de vrouw dient dan ook een strengere maatstaf te gelden bij wijziging van de overeenkomst.
4.3.
De rechtbank beantwoordt de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bevestigend. Dit geldt niet de volledige regeling van de partnerbijdrage in het convenant, maar enkele onderdelen. De rechtbank baseert dit oordeel zowel op de tekstuele inhoud van het convenant alsook op hoe partijen hebben verklaard over de wijze van totstandkoming van het convenant. Zo vermeldt het convenant dat een beperkte inkomensstijging van de vrouw alsmede haar inkomsten uit vermogen buiten beschouwing worden gelaten en voorts dat een afwijkende indexeringsregeling geldt. De rechtbank neemt voorts in overweging dat door de man is verklaard dat hij het vreemd vond dat mr. de Wit bij de opstelling van het convenant heeft aangegeven dat er voor de vrouw geen arbeidsverplichting geldt, maar dat hij omwille van de lieve vrede hiermee akkoord is gegaan. Hiermee heeft de man er naar het oordeel van de rechtbank bewust mee ingestemd op onderdelen af te wijken van de wettelijke maatstaven.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat niet de maatstaf van artikel 1:401 BW van toepassing is, waarin is bepaald dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, maar de maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW. Deze maatstaf houdt in dat tot wijziging van een overeenkomst pas kan worden overgegaan indien na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Hierbij dient, mede blijkens de toelichting op dit wetsartikel, te worden gedacht aan een situatie waarin sprake is van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden waardoor sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zodanig dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden. Het gaat daarbij niet alleen om de vraag of er op het moment van het verzoek sprake is van een gewijzigde omstandigheid ten opzichte van het moment dat de alimentatie werd vastgesteld, maar tevens aan wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Daarbij dient niet alleen onderzoek te worden gedaan naar de financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden (HR 8 september 2006, LJN AW6217). Volgens vaste rechtspraak moeten in een procedure, waarin in weerwil van een beding als bedoeld in art. 1:159 lid 3 BW wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, zware eisen worden gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt.
Verdiencapaciteit en behoeftigheid vrouw
4.5.
De wijziging van omstandigheden wordt door de man gezien in het feit dat de vrouw in zijn ogen niet heeft voldaan aan haar verplichting om eigen inkomen te verwerven. Artikel 1.6 van het convenant staat daar volgens hem los van; dit artikel behoort niet langer van toepassing te zijn nu dit niet past in de huidige zienswijze op de alimentatie waarin het doel besloten ligt dat eenieder zelf in zijn of haar levensonderhoud voorziet. Er is geen noodzaak aan de zijde van de vrouw om gebruik te maken van de alimentatie als financieel vangnet. De vrouw moet volgens de man aantonen wat voor inspanningen zij verricht (heeft) om niet langer van de bijdrage van de man afhankelijk te zijn. Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt mag van de vrouw verwacht worden dat zij zich inspant om in haar behoefte te voorzien. De man betwist dat de vrouw niet zou kunnen werken gezien haar fysieke en mentale toestand. De man betwist ook dat de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage. De vrouw bezit na verkoop van de voormalig echtelijke woning immers over voldoende financiële middelen om in haar levensonderhoud te voorzien; zij kan het rendement van haar vermogen hiervoor aanwenden. De vrouw heeft dit geld echter besteed aan aankoop van een nieuwe woning.
4.6.
De vrouw voert verweer. Er is tussen partijen geen expliciete afspraak gemaakt over een inspanningsverplichting van de vrouw, hetgeen te maken heeft met het traditionele rollenpatroon dat zij voerden tijdens hun huwelijk. De vrouw heeft gedurende dit huwelijk geen opleiding of noemenswaardige werkervaring opgedaan. Partijen hebben bovendien voorbeelden genoemd in artikel 1.5 van het convenant op grond waarvan de bijdrage in de toekomst kan worden gewijzigd, maar de omstandigheid dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust meer uren te gaan werken wordt hier niet genoemd. De vrouw is nog steeds behoeftig. De vrouw werkt momenteel tien uur per week. Dit werk betreft gelet op haar leeftijd zwaar lichamelijk werk. Zij is niet in staat het aantal uren uit te breiden. Zij werkt nu al meer uren dan tijdens het huwelijk; toen werkte zij niet. Ook heeft zij bij dit werk nu de zekerheid van een vast contract. Gezien haar leeftijd en de geringe werkervaring zal het niet makkelijk zijn elders aan de slag te gaan. Bovendien zou zij dan de zekerheid van het vaste contract moeten opzeggen. Het is niet te verwachten en kan evenmin gevergd worden dat de vrouw binnen afzienbare tijd nog meer inkomen zal genereren dan zij thans al doet. De vrouw heeft de overwaarde van de echtelijke woning, en daarmee haar vermogen, aangewend voor de aankoop van een nieuwe woning, zodat zij lage woonlasten zou behouden en van de partnerbijdrage genoeg zou overhouden. In het convenant is bovendien opgenomen dat de inkomsten uit vermogen niet zullen worden meegenomen. De verkoop van de voormalig echtelijke woning was daarbij ook voorzienbaar.
4.7.
De rechtbank oordeelt hiertoe als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, zijn partijen ten tijde van het opstellen van het convenant bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven door overeen te komen dat de vrouw niet hoefde te gaan werken. Dat de man dit ‘voor de lieve vrede’ heeft geaccepteerd, maakt de afspraak niet minder bindend. Immers een overeenkomst is het resultaat van overleg en onderhandelingen. Daarbij hoort dat over en weer eigen standpunten worden ingeleverd of die van de ander worden aanvaard om tot resultaat te komen. Ook stelt de rechtbank vast dat de man bij het al dan niet tijdelijk herzien van de alimentatieafspraken in 2020 (waarop hierna uitgebreider wordt ingegaan) de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde had kunnen stellen wanneer hij van mening was dat op haar inmiddels een arbeidsverplichting rustte, hetgeen hij niet heeft gedaan. Tegen deze achtergrond zijn er door de man geen gewijzigde omstandigheden gesteld noch zijn die anderszins gebleken die meebrengen dat de vrouw thans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat de vrouw inmiddels door verkoop van de echtelijke woning in 2021 vermogen heeft gekregen waarmee zij zelf in haar levensonderhoud kan voorzien, levert geen ander oordeel op. Het ontstaan van dit vermogen was immers reeds voorzienbaar bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant (zie artikel 2). Niettemin heeft dit geen invloed gehad op de afspraak om inkomsten uit vermogen van de vrouw buiten beschouwing te laten. Dat deze afspraak zo moet worden uitgelegd dat de vrouw wel moet interen op uit de verkoop verkregen vermogen kan niet worden gevolgd, nu uit de tekst van 1.4 jo. 1.5 van het convenant alsmede uit de stellingen van de man volgt dat bij de bepaling van zijn draagkracht het zijnerzijds uit de verkoop verkregen vermogen buiten beschouwing blijft.
Verbleking behoefte
4.8.
De man stelt voorts dat het niet redelijk is om hem na zes jaar nog steeds de genoemde bepaling in het convenant voor de voeten te werpen. De vrouw moet in staat worden geacht een hoger bedrag aan inkomen te verdienen dan de genoemde drempel van € 400,= netto.
4.9.
De vrouw voert verweer en acht het niet redelijk dat de man stelt dat de vrouw enkel door verloop van tijd in staat moet worden geacht om in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien.
4.10.
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de wijziging van omstandigheden mede gelegen is in de verbleking van de behoefte van de vrouw en zij aldus geen aanvullende behoefte meer heeft oordeelt de rechtbank als volgt. Indien sprake is van verbleking van de behoefte is niet langer de welstand tijdens het huwelijk maatgevend bij de vaststelling van de behoefte, maar kan de behoefte worden bepaald op basis van de welstand direct voorafgaand aan de procedure waarin vaststelling of wijziging van de partnerbijdrage wordt verzocht, wat tot gevolg kan hebben dat de behoefte in beginsel wordt gesteld op het bedrag waarvan de onderhoudsgerechtigde op dat moment leeft en dat het op de weg van die onderhoudsgerechtigde ligt om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat en waarom concreet haar behoefte hoger zou zijn.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij de vaststelling van de behoefte rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Alleen tijdsverloop is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte gedurende de wettelijke alimentatieduur. Tijdsverloop kan hooguit als bijkomende omstandigheid meewegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man - nu op de vrouw zoals hiervoor is overwogen geen arbeidsverplichting rust - onvoldoende onderbouwd gesteld dat er sprake is van andere omstandigheden dan enkel tijdsverloop waardoor de behoefte nu zou zijn verbleekt. Dit leidt tot het oordeel dat van verbleking van de behoefte van de vrouw geen sprake is.
Uitleg nadere afspraak tussen partijen
4.11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de ingevolge het echtscheidingsconvenant overeengekomen partnerbijdrage aan de vrouw dient te betalen. Partijen zijn in 2020 slechts een tijdelijke verlaging van de bijdrage overeengekomen tot een bedrag van € 1.250,= bruto per maand. De vrouw licht toe dat zij heeft ingestemd met een verlaging, omdat de man aangaf ziek te zijn en hij als gevolg hiervan 75% van zijn arbeidsinkomen zou verdienen. De vrouw betwist het standpunt van de man dat deze verlaging definitief zou zijn; dit is nimmer afgesproken. Het e-mailbericht van 9 februari 2020 is heel duidelijk. Het is niet terecht dat de vrouw wordt gepakt op de uitleg van een enkele zin in een Whatsapp-bericht op een later moment. Bij dat app-bericht heeft de vrouw nog steeds bedoeld de situatie dat en zolang de man een lager inkomen had als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid.
4.12.
De man stelt dat partijen per e-mailbericht van 9 februari 2020 de maandelijkse bijdrage nader hebben vastgesteld op een bedrag van € 1.250,= bruto per maand. De man geeft aan twee jaar in de ziektewet te hebben gezeten en op dit moment op een inkomen van 75% van een veel lager betaalde baan te zitten. De man verwijst naar productie 4 waar hij een Whatsapp-gesprek overlegt waarin de vrouw volgens de man aangeeft dat de man de afgesproken bijdrage van € 1.250,= bruto per maand tot aan haar AOW-leeftijd moet betalen. Daaruit blijkt volgens de man dat voornoemd bedrag definitief is afgesproken en los staat van de hoogte van het inkomen van de man.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de partnerbijdrage in 2020 in overleg is verlaagd naar € 1.250,= bruto per maand. Wel in geschil is of deze verlaging een tijdelijke of een definitieve aard had. De rechtbank oordeelt als volgt. Tot 2020 gold de conform het echtscheidingsconvenant overeengekomen partnerbijdrage. In 2020 raakt de man arbeidsongeschikt en ontvangt hij nog maar 75% van zijn arbeidsinkomen. Zoals partijen in het echtscheidingsconvenant in artikel 1.5 zijn overeengekomen, betreft een dergelijke verlaging van het inkomen van de man een grond voor wijziging van de partnerbijdrage. De man heeft op dat moment dan ook terecht aanspraak gemaakt op verlaging van de partnerbijdrage. Partijen spreken hierop af dat de bijdrage € 1.250,= zal gaan bedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat het e-mailbericht van 9 februari 2020 van de vrouw aan de man de vastlegging van de afspraak tot verlaging bevat. Gelet op de door de vrouw gebezigde bewoordingen in dit mailbericht kan deze acceptatie door de vrouw van de verlaging tot € 1.250,- niet anders worden gezien dan als een acceptatie van een tijdelijke verlaging die is gerelateerd aan het op dat moment neerwaarts aangepaste inkomen van de man vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Een door partijen gemaakte afspraak tot permanente verlaging kan hierin niet worden gelezen.
4.14.
In november 2022 wordt via Whatsapp door de vrouw een bericht gestuurd waarbij zij aangeeft dat de bijdrage tot haar AOW € 1.250,= zal zijn. Partijen verschillen over de uitleg van dit Whatsapp-bericht. Volgens vaste jurisprudentie dienen overeenkomsten niet slechts te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen, maar komt het ook aan op de zin die partijen aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)). De rechtbank stelt voorop dat een verlaging van de hoogte van de partnerbijdrage als hier aan de orde voor de vrouw aanzienlijke gevolgen heeft nu dit haar belangrijkste inkomstenbron betreft. De rechtbank stelt daarnaast vast dat het Whatsapp-bericht is verzonden geruime tijd na het mailbericht van 9 februari 2020 en dat de context van het Whatsapp-bericht niet bekend is. Beide partijen laten zich hier ook niet over uit. Wel ziet de rechtbank dat het Whatsapp-bericht van de vrouw volgt op een bericht van de man waarvan het einde leesbaar is, welk einde ergernis jegens de vrouw verraadt en dat het daaropvolgende bericht van de vrouw veel emotie en frustratie laat zien jegens de man in de huwelijkse periode van partijen. Gegeven deze emoties over en weer van dat moment en het gebrek aan verdere context gaat het te ver om de letterlijke tekst aan het slot van het Whatsapp-bericht aan de vrouw tegen te werpen als ware het een weloverwogen toezegging om blijvend met een fors mindere partnerbijdrage dan die bij convenant is overeengekomen genoegen te nemen ongeacht het inkomensniveau en daarmee de draagkracht van de man. De rechtbank is dan ook, anders dan de man, van oordeel dat de verlaging van de partnerbijdrage in 2020 een tijdelijke afspraak betrof en dat het Whatsapp-bericht van de vrouw van november 2022 deze afspraak niet anders maakt.
Draagkracht man
4.15.
De vrouw maakt met ingang van 19 december 2023 aanspraak op de in het convenant overeengekomen geïndexeerde partnerbijdrage. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Voor de vraag of de aanspraak van de vrouw terecht is, is bepalend of de man inmiddels weer de draagkracht heeft waarvan partijen in het convenant zijn uitgegaan. Daarbij is niet in geschil dat het arbeidsinkomen van de man tot op heden als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid lager is dan waarvan partijen in het convenant zijn uitgegaan en dat onbekend is hoe lang deze situatie nog voortduurt.
De man heeft niet aangetoond dat hij op dit moment de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partnerbijdrage niet kan betalen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er op dit moment aan de zijde van de man sprake is van ook andere inkomstenbronnen dan enkel inkomsten uit arbeid (inkomsten uit verhuur van een huurwoning en van een vakantiewoning). Dat deze vormen van inkomsten volgens de man onzeker zouden zijn, maakt het bestaan op dit moment niet anders. Dat tegenover deze inkomsten kosten staan is wel relevant. De man heeft echter geen inzicht gegeven in de netto omvang van deze inkomsten. Ook heeft hij geen draagkrachtberekening ingebracht. Van de man had dit wel mogen worden verwacht. Door dit na te laten heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij geen draagkracht heeft om de oorspronkelijk overeengekomen, geïndexeerde partnerbijdrage te voldoen.
Indexering
4.16.
Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant onder artikel 1.3 opgenomen dat het bedrag aan partneralimentatie niet wordt verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, maar dat in plaats daarvan het alimentatiebedrag jaarlijks per 1 januari wordt verhoogd met het percentage, gelijk aan dat waarmee het bruto-inkomen van de man per 1 januari stijgt, voor het eerst per 1 januari 2018. Omdat de man weigerachtig is gebleven om informatie te verstrekken over zijn jaarlijkse loonindexatie, zoekt de vrouw bij gebrek aan die gegevens aansluiting bij het indexeringspercentage van artikel 1:402a BW. Door de man is aangegeven dat hij dit een werkbare benadering vindt. De rechtbank zal hier dan ook van uitgaan.
Conclusie
4.17.
Gelet op het vorenstaande, inhoudende dat er geen grond is voor wijziging van de afspraken in het convenant, dat de afspraak in 2020 over de verlaging van de partnerbijdrage dient te worden gezien als een tijdelijke afspraak tot datum indiening van het zelfstandig verzoek, dat door de man niet is aangetoond dat hij thans geen draagkracht heeft om de bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partnerbijdrage te voldoen en dat aansluiting zal worden gezocht bij de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, wijst de rechtbank het verzoek van de man af en wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe. Dit laatste betekent dat de rechtbank zal verstaan dat de man met ingang van de datum van indiening van het zelfstandig verzoek, te weten 19 december 2023, een wettelijk geïndexeerd alimentatiebedrag aan de vrouw verschuldigd is van € 1.918,66 bruto per maand; dit is geïndexeerd per 1 januari 2024 € 2.038,-- bruto per maand.
Achterstand partnerbijdrage en indexering
4.18.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man de achterstallige indexering alsnog dient te betalen. Wel is in geschil of de tijdelijk overeengekomen bijdrage van € 1.250,-- geïndexeerd had dienen te worden. De vrouw stelt hiertoe dat uitsluiting van de wettelijke indexering expliciet dient te worden afgesproken, hetgeen partijen niet hebben gedaan. Ook in geval partijen zich hier niet bewust van waren, blijft de wettelijke indexering doorlopen. De man stelt zich daarentegen op het standpunt dat de overeengekomen partnerbijdrage van € 1.250,-- een vast bedrag betrof, welk bedrag niet, ook niet door wettelijke indexering, zou worden verhoogd.
4.19.
Om de hoogte van de achterstand in de partnerbijdrage te kunnen bepalen, is van belang of bij de tijdelijke afspraak om de bijdrage te verlagen naar € 1.250,-- een indexering van toepassing is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en volgt hiermee het standpunt van de vrouw. Immers, in de overeenkomst van 9 februari 2020 hebben partijen indexering niet uitgesloten terwijl de oorspronkelijke afspraken zoals neergelegd in het convenant wel een indexering kennen. Daarvan is op 9 februari 2020 niet expliciet afgezien, noch van de wettelijke indexering. Om in 4.16 genoemde redenen zal de rechtbank met de vrouw de wettelijke indexering volgen.
4.20.
Het vorenstaande betekent dat de man tot aan de datum van indiening van het zelfstandig verzoek, te weten 19 december 2023, en tot die datum rekening houdend met een hoogte van de partnerbijdrage van € 1.250,--, een achterstand heeft in de indexering van de partnerbijdrage van € 3.378,70, zoals volgt uit productie 3 van de vrouw. Voornoemde achterstand zal de man aan de vrouw dienen te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de man in gebreke is aan de in dezen te wijzen beschikking te voldoen tot de dag der algehele voldoening. De man zal een betalingstermijn worden verleend van 14 dagen na datum van deze beschikking.
Proceskosten
4.21.
Gelet op het familierechtelijke karakter van de procedure zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren in de zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten voldoet.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek van de man af;
verstaat dat de man op grond van de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2017, waarvan het echtscheidingsconvenant d.d. 7 maart 2017 deel uitmaakt, een geïndexeerde partnerbijdrage aan de vrouw is verschuldigd van € 1.918,66 bruto per maand, zulks met ingang van 19 december 2023;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.378,70, bij gebreke van tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na de datum van deze beschikking tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het door de vrouw meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.