ECLI:NL:RBZWB:2024:4279

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
C/02/413171 FA RK 23-3974
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Van Noort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatiebijdrage en verwijzing naar kantonzaken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2024, betreft het een verzoek tot wijziging van de alimentatiebijdrage voor de zoon van de man. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P.M. Planthof, verzoekt de rechtbank om de alimentatiebijdrage van € 472,48 per maand, die hij op basis van een ouderschapsplan moet betalen, met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil. De zoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.H.S. de Baar, verzet zich hiertegen en doet een zelfstandig verzoek om een onrechtmatig opgenomen bedrag van € 6.046,00 door de man terug te storten.

De rechtbank heeft de zaak op 10 april 2024 mondeling behandeld, waarbij beide partijen de gelegenheid hebben gekregen om met elkaar in overleg te treden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de zoon per 1 augustus 2022 is gestart met een BBL-opleiding en eigen inkomen verwerft. De rechtbank oordeelt dat de man geen aanvullende bijdrage aan de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon hoeft te betalen, omdat de zoon voldoende eigen inkomsten heeft om in zijn eigen behoefte te voorzien.

De rechtbank wijst het verzoek van de man toe en stelt de alimentatiebijdrage met ingang van 1 augustus 2022 vast op nihil. De zaak wordt voor het overige verwezen naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken. De beschikking is openbaar uitgesproken op 10 juni 2024 door mr. Van Noort, in tegenwoordigheid van griffier mr. Oude Weernink.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/413171 FA RK 23-3974
beschikking d.d. 10 juni 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.P.M. Planthof, gevestigd te Goes,
en
[de zoon],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de zoon,
advocaat mr. L.H.S. de Baar, gevestigd te Zoetermeer.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 augustus 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 24 oktober 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 21 november 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek;
- het namens de zoon ingediende F9-formulier d.d. 24 april 2024;
- het F9-formulier van mr. Planthof d.d. 6 mei 2024.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 10 april 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de advocaat van de zoon en de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling met elkaar in overleg te treden om te pogen (alsnog) met elkaar afspraken te maken. Bij F9-formulieren van respectievelijk 24 april 2024 en 6 mei 2024 hebben partijen de rechtbank verzocht uitspraak te doen.

2.De feiten

2.1.
De zoon is geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de man en mevrouw [naam].
2.2.
De zoon is meerderjarig; hij heeft de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt.
2.3.
De zoon studeert.
2.4.
Ingevolge het door de man en mevrouw [naam] opgestelde, en aan de echtscheidingsbeschikking d.d. [datum] 2013 gehechte ouderschapsplan dient de man nu -inclusief de wettelijke indexering- € 472,48 per maand te betalen aan kinderalimentatie voor de zoon. Onder artikel 2.2 van voormeld ouderschapsplan zijn de man en mevrouw [naam] overeengekomen dat de kosten van levensonderhoud en studie, zodra een kind meerderjarig wordt, door de man en de vrouw naar rato van beider inkomens zullen worden verdeeld.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door de man aan [de zoon] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 15 februari 2022, dan wel 1 augustus 2022, dan wel 21 juni 2023, dan wel de datum van indiening van onderhavig verzoekschrift op nihil dient te worden gesteld.
3.2.
De zoon voert verweer en verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, te bepalen dat de man binnen 14 dagen na dagtekening van de uitspraak van de rechtbank een door hem onrechtmatig opgenomen bedrag van € 6.046,00 moet vergoeden aan [de zoon], door dit bedrag terug te storten op de bankrekening [rekeningnummer] ten name van [de zoon],
3.3.
De man voert verweer tegen het zelfstandige verzoek van de zoon.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover relevant voor de beoordeling, ingegaan.

4.De beoordeling

Bankrekening
4.1.
De zoon stelt zich op het standpunt dat de man onrechtmatig grote bedragen heeft opgenomen van zijn bankrekening. De zoon verwijst hiertoe naar vaste rechtspraak waaruit volgt dat het saldo op een bankrekening op naam van een (minderjarig) kind, van dat kind is, ongeacht of dit kind op de hoogte was van het bestaan van de rekening. Zoals de man aangeeft heeft de oudtante van de zoon geld naar deze rekening overgemaakt en heeft zij aangegeven voor de zoon te sparen. Er is dus sprake van een duidelijke schenkingsbedoeling. Dat aan deze schenkingsbedoeling voorwaarden waren gekoppeld wordt niet nader onderbouwd. De contactbreuk tussen de zoon en (de familie van) de man speelt juridisch gezien geen rol.
4.2.
De man voert verweer. Op verzoek van de tante van de man heeft hij deze rekening geopend om te sparen voor de zoon, onder de voorwaarde dat er weer contact zou komen tussen de zoon en de familie van de man. Nadat de zoon zijn achternaam heeft gewijzigd heeft de man besloten het saldo op de bankrekening naar zijn eigen bankrekening over te maken. De zoon wist niet van het bestaan van de bankrekening en de bank had de zoon hier nooit van op de hoogte mogen brengen. Er is geen sprake van een schenkingsbedoeling. Dat de overschrijvingen een schenking worden genoemd heeft enkel belastingtechnische redenen.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 93 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) is de kantonrechter de bevoegde rechter om dit verzoek te behandelen en te beslissen. Op de voet van artikel 71 lid 2 Rv dient de zaak voor wat betreft de kindrekening daarom te worden verwezen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank. Op de verzoeken c.q. het verzoek en de vordering zal afzonderlijk worden beslist, nu geen sprake is van een dusdanige samenhang die zich hiertegen verzet.
4.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank het voornemen de zaak ten aanzien van de kindrekening naar de kamer voor kantonzaken te verwijzen aan partijen voorgelegd en hen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Partijen hebben verklaard in te stemmen met de verwijzing.
Alimentatie
Wijziging van omstandigheden
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), namelijk dat de zoon per 1 augustus 2022 is gestart met een BBL-opleiding, waarbij hij eigen inkomen verwerft. Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Ingangsdatum
4.6.
Partijen twisten over de ingangsdatum van de verzochte wijziging in de onderhoudsbijdrage. In geschil is of de ingangsdatum dient te worden vastgesteld op, zoals de man primair stelt, 15 februari 2022, zijnde de dag waarop de man de zoon voor het eerst heeft aangeschreven, dan wel op, zoals de zoon stelt, 28 augustus 2023, zijnde de datum waarop de man het verzoekschrift heeft ingediend.
4.7.
De rechtbank stelt dienaangaande het volgende voorop. Uitgangspunt is dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het verzoekschrift of de datum van de beschikking.
4.8.
De rechtbank zal als ingangsdatum hanteren de datum dat de opleiding van de zoon van start is gegaan, te weten per 1 augustus 2022. De man heeft vóór 1 augustus 2022 contact opgenomen met de zoon en heeft sinds die tijd ook niet meer betaald. Dat de zoon op dat moment nog niet op de hoogte was van zijn rechten en plichten vindt de rechtbank onvoldoende reden een andere, latere, ingangsdatum te hanteren. De wijzing van omstandigheden die voor de onderhoudsplicht bepalend is, is immers op voormelde datum ingetreden en de zoon was op dat moment er van op de hoogte dat de man zijn verplichting tot het voldoen van alimentatie ter discussie stelde.
Behoefte
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat de zoon een BBL-opleiding volgt, een stagevergoeding ontvangt en hij onder de reikwijdte van de voor hem geldende normbedragen in het kader van de Wet op de studiefinanciering (WSF-norm) valt. Volgens de zoon dient de WSF-norm echter te worden verhoogd met de kosten aan lesgeld, reiskosten en niet vergoede ziektekosten. De man voert hiertegen verweer. De rechtbank oordeelt hiertoe als volgt.
4.10.
De rechtbank sluit voor de bepaling van de (basis)behoefte van de zoon, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, aan bij de WSF-norm. Van dit op de WSF-norm gebaseerde budget moeten - behoudens bijzondere omstandigheden - de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud en studie worden voldaan. Hierin zijn begrepen de kosten voor voeding, kleding, genotmiddelen, zakgeld, boeken, lesgeld en verzekeringen (waaronder ook de zorgverzekering).
4.11.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de zoon behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van zijn ouders, dienen op deze (basis)behoefte in mindering te worden gebracht de door hem ontvangen eigen netto-inkomsten.
4.12.
De WSF-norm voor thuiswonenden Beroepsonderwijs bedraagt per 1 augustus 2022 € 542,41 exclusief de kosten voor lesgeld. Voormelde WSF-norm wordt enkel met een bedrag aan lesgeld verhoogd indien de jongmeerderjarige een opleiding volgt waarvoor lesgelden zijn verschuldigd. De rechtbank acht de door de zoon aangevoerde kosten aan lesgeld, te weten in 2022 € 102,29 per maand en in 2023 € 108,17 per maand voldoende aannemelijk gemaakt, nu dit afkomstig is van de website van de opleiding.
4.13.
Ten aanzien van de door de zoon aangevoerde reiskosten oordeelt de rechtbank als volgt. Hoewel door de zoon niet aangetoond, acht de rechtbank het aannemelijk dat hij voor een dag in de week reiskosten moet maken om naar zijn opleiding te gaan. Onvoldoende onderbouwd is hoe hoog die kosten zijn. De door de zoon aangevoerde reiskosten van € 184,32 per maand acht de rechtbank in hoogte onvoldoende aannemelijk. Gezien de afstand naar de opleiding zal de rechtbank derhalve rekening houden met reiskosten van € 50,-- per maand. Voorts voert de zoon aan dat rekening gehouden dient te worden met niet vergoede ziektekosten van gemiddeld € 45,00 per maand, gelegen in medicatie- en tandartskosten. Nu de hoogte van deze kosten op geen enkele wijze nader is onderbouwd, laat de rechtbank deze buiten beschouwing.
4.14.
Met inachtneming van het vorengaande zal de rechtbank de behoefte van de minderjarige in 2022 vaststellen op € 694,70.
Behoeftigheid
4.15.
De man stelt dat de zoon meer dan voldoende verdient om in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien. De zoon daarentegen stelt dat er nog sprake is van een aanvullende behoefte. Volgens de zoon kan hij voor € 500,-- in zijn eigen behoefte voorzien en blijft er daarna nog een bedrag van, afgerond, € 400,-- over, uitgaande van een behoefte van, afgerond, € 900,-- waar door beide ouders in moet worden bijdragen.
4.16.
Blijkens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie mogen structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige in mindering worden gebracht op het normbedrag. Niet weersproken is dat de inkomsten van de zoon uit stagevergoeding structurele inkomsten betreffen. Vaststaat immers dat de zoon met ingang van 1 augustus 2022 tot op heden een stagevergoeding ontvangt, welke volgens de zoon € 1.047,40 bruto per maand bedraagt. Hiermee is de rechtbank van oordeel dat de zoon structurele inkomsten heeft die zodanig substantieel zijn dat zij het niveau van hetgeen een student gebruikelijk naast zijn of haar studie verdient, overstijgen, zodat de rechtbank deze inkomsten als behoefte verlagend zal aanmerken.
4.17.
Aanvullend overweegt de rechtbank ten aanzien van de vraag in welke mate van de zoon verwacht mag worden dat hij in zijn eigen behoefte voorziet, of met ander woorden, welk bedrag aan ‘zakgeld’ redelijk is, als volgt. Uitgaande van vorengaande gegevens houdt de zoon op dit moment na in zijn eigen behoefte te hebben voorzien, nog een bedrag van, afgerond, € 350,--, over als zijnde ‘zakgeld’. De hoogte van dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank voldoende en redelijk voor zijn leeftijd. Van wat de zoon verdient kan hij aldus een deel geheel vrij besteden zonder dat dat ten koste gaat van de behoefte.
4.18.
Nu de inkomsten van de zoon sinds 1 augustus 2022 steeds aanzienlijk hoger zijn geweest dan zijn behoefte en hij bovendien nog altijd een zeer redelijk bedrag aan ‘zakgeld’ overhoudt, is de rechtbank van oordeel dat hij sinds die datum geen behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie. Gelet hierop behoeft de (eventuele) draagkracht van de vader geen bespreking meer.
4.19.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank het verzoek van de man toewijzen op onderstaande wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van [datum] 2013 en het daaraan gehechte ouderschapsplan en bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van levensonderhoud en studie van de zoon met ingang van 1 augustus 2022 nader wordt vastgesteld op nihil;
verwijst de zaak voor het overige in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank op
woensdag 26 juni 2024 om 10:00 uur;
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
wijst het door de man meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Noort, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.