ECLI:NL:RBZWB:2024:4295

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
C/02/399836 FA RK 22-3288 C/02/400111 FA RK 22-3426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en co-ouderschap; kinderalimentatie en huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 2 december 2014 in Turkije met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft ook een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de kinderen van maandagmiddag tot woensdagochtend bij de man verblijven en van woensdagmiddag tot vrijdagochtend bij de vrouw. De kinderen zullen in de oneven jaren de eerste helft van de vakanties bij de man doorbrengen en in de even jaren bij de vrouw. De rechtbank heeft de verzoeken tot kinderalimentatie en partneralimentatie afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft om aan deze verplichtingen te voldoen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Turkse recht van toepassing is op de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken, en deze verzoeken afgewezen omdat ze niet op het Turkse recht zijn gebaseerd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummers: C/02/399836 FA RK 22-3288 en C/02/400111 FA RK 22-3426
datum uitspraak: 18 juni 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
bijgestaan door advocaat mr. S. Kandemir,
en
[de man],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de man,
eerder bijgestaan door advocaat mr. Ü. Ögüt,
nu bijgestaan door advocaat mr. C. Bayrak.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 26 juli 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 10 oktober 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 21 juni 2023 ingekomen rapport van [zorgaanbieder] van 2 mei 2023;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 18 juli 2023;
- het op 2 oktober 2023 ingekomen rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 september 2023;
- de brief van mr. Ögüt van 11 oktober 2022 met bijlage;
- de brieven van mr. Kandemir van 28 juni 2023 en 2 mei 2024 met bijlagen;
- de brieven van mr. Bayrak van 23 oktober 2023 en 2 mei 2024 tevens houdende aanpassing verzoek met bijlagen;
- de beschikkingen voorlopige voorzieningen van 19 augustus 2022;
- de beschikking vaststelling en wijziging voorlopige voorzieningen van 1 november 2022;
- de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 19 juni 2023.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 mei 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.
1.3. Bij het doornemen door de rechtbank van de stukken die zich in het procesdossier bevinden, heeft de advocaat van de man aangegeven dat er op 14 november 2023 een reactie is gegeven op het raadsrapport. Dit stuk bevindt zich niet in het dossier van de rechtbank. De advocaat van de man heeft evenwel aangegeven dat de inhoud overeenkomt met de inhoud van de brief van 2 mei 2024.
1.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw nog een alimentatieberekening overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum 1] 2014 in [plaats 2] , [land] met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 1] 2016,
2. [minderjarige 2] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 2] 2019,
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- de vrouw heeft de Turkse nationaliteit en de man heeft momenteel in ieder geval de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 265,= per maand per kind;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 630,= per maand;
- bepaling dat zij de huurster van de echtelijke woning zal zijn;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen zoals vermeld in de punten 56 tot en met 75 van het verzoekschrift.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- primair: bepaling dat er geen hoofdverblijfplaats van de minderjarigen wordt vastgesteld en subsidiair: bepaling dat bij iedere ouder één kind wordt ingeschreven;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- bepaling dat de huwelijksgemeenschap wordt verdeeld op de wijze zoals opgenomen onder randnummers 26 tot en met 39 van het verweerschrift.

4.De beoordeling

Echtscheiding
4.1.
Het verzoekschrift tot echtscheiding is voor 1 augustus 2022 ingediend, zodat aan de hand van de bepaling van de verordening Brussel II-bis (EG-Vo 2201/2003) wordt bepaald of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Dat is het geval omdat partijen ten tijde van de indiening van de verzoeken hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland (artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje van Brussel II-bis).
4.2.
Voordat het verzoek tot echtscheiding kan worden beoordeeld, moet eerst ambtshalve worden onderzocht of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. Artikel 10:31 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden als zodanig wordt erkend. Het vierde lid van artikel 10:31 BW bepaalt dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
Bij de indiening van het verzoekschrift heeft de vrouw een (destijds) recent afschrift van de Turkse huwelijksakte overgelegd. Deze huwelijksakte kwalificeert als een huwelijksverklaring in de zin van artikel 10:31 lid 4 BW, zodat het huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn gesloten. Er zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden bekend geworden die het rechtsvermoeden weerleggen. Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een rechtsgeldig huwelijk.
4.3.
De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoek. Gezien hun huidige verdeeldheid over het hoofdverblijf van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, kan op dit moment redelijkerwijs niet worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
4.4.
De rechtbank zal op de verzoeken tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4.5.
De verzoeken tot echtscheiding zullen over en weer als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Huurrecht echtelijke woning
4.6.
Omdat de echtelijke woning in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning aan haar. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen. Dit verzoek zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Regeling zorg- en opvoedingstaken
4.7.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op de verzoeken tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de minderjarigen. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
4.8.
In de beschikking vaststelling en wijziging voorlopige voorzieningen van 1 november 2022 is met ingang van 1 december 2022 als voorlopige zorgregeling vastgesteld dat de man contact heeft met de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
- om de veertien dagen vanaf vrijdagmiddag tot maandagochtend, waarbij de man de minderjarigen op de vrijdag ophaalt van school/peuterspeelzaal en op maandag de minderjarigen daar weer naartoe brengt;
- in de week dat voornoemde regeling niet geldt van woensdagmiddag tot in de avond 19.00 uur (inclusief avondeten), waarbij de man de minderjarigen ophaalt en terugbrengt naar de vrouw.
4.9.
In de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 19 juni 2023 is in aanvulling op de zorgregeling onder meer bepaald dat de vakanties bij helfte worden verdeeld.
4.10.
Daarnaast zijn partijen in voornoemde beschikking van 1 november 2022 verwezen naar een hulpverleningstraject in het kader van het Uniform Hulpaanbod. Zij hebben een traject doorlopen bij [zorgaanbieder] . Naar aanleiding van een negatieve terugkoppeling door [zorgaanbieder] over de resultaten van het traject is de Raad een onderzoek gestart.
4.11.
In het raadsrapport van 28 september 2023 adviseert de Raad de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
- de minderjarigen zijn van maandagmiddag uit school tot woensdagochtend bij de man, waarbij hij ze op maandagmiddag uit school haalt en woensdagochtend naar school toebrengt;
- de minderjarigen zijn van woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend bij de vrouw, waarbij zij ze op woensdagmiddag uit school haalt en op vrijdagochtend naar school toebrengt;
- de minderjarigen zijn het ene weekend bij de vrouw en het andere weekend bij de man.
Om tot voornoemde uitbreiding te komen, adviseert de Raad in het rapport nog de daarin beschreven tussenstap.
4.12.
De Raad geeft aan dat het voor de minderjarigen belangrijk is dat zij met beide ouders een band kunnen opbouwen en onderhouden. Uit het onderzoek zijn geen redenen naar voren gekomen waarom het aandeel van de man in de verzorging en opvoeding van de minderjarigen niet verder uitgebreid zou kunnen worden. De minderjarigen spreken positief over beide ouders en geven aan het bij allebei naar hun zin te hebben. Met de minderjarigen zelf gaat het ook goed. Ze ontwikkelen zich goed. Ouders kunnen bij de geadviseerde regeling de verantwoordelijkheid voor bijvoorbeeld school en zwemles verdelen. De Raad verwacht niet dat een uitbreiding voor onrust bij de minderjarigen zal zorgen. De Raad heeft geen zorgen gezien over hoe de regeling of overdrachten nu verlopen. De zorgen die de Raad heeft, zien met name op de praktische zaken waar ouders onenigheid over hebben en de onrust die de man heeft, omdat hij vindt dat hij de minderjarigen te weinig ziet.
4.13.
De man heeft zijn verzoek aangepast overeenkomstig het advies van de Raad. Hij wenst dat de zorg- en opvoedingstaken in gelijke mate over de ouders worden verdeeld. Dat geldt wat de man betreft ook voor de zorg tijdens de vakanties en feestdagen, waarbij de man verzoekt te bepalen dat minderjarigen in de oneven jaren de eerste helft van de vakanties bij hem verblijven en in de even jaren de eerste helft van de vakanties bij de vrouw verblijven, en dat de ouder waar de minderjarigen op dat moment zijn de minderjarigen naar de andere ouder brengt. Voor de Islamitische feestdagen verzoekt de man bepaling dat de minderjarigen de eerste dag verblijven bij de ouder die op dat moment de minderjarigen heeft en de tweede dag bij de andere ouder, waarbij de ouder waar de minderjarigen zijn de minderjarigen naar de andere ouder brengt.
4.14.
De vrouw verzoekt vaststelling van een zorgregeling waarbij de minderjarigen bij de man verblijven om de week het weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede de helft van alle schoolvakanties en feestdagen (waaronder de Islamitische). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd. Zij vraagt nu de zorgregeling te bepalen zoals vastgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen van
1 november 2022. Bij wijze van subsidiair standpunt kan de vrouw ermee instemmen dat met hulpverlening toegewerkt worden naar de door de Raad geadviseerde regeling binnen een termijn van zes maanden tot één jaar.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het raadsrapport volgt – en dit hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd – dat de regeling waarbij de man om het weekend de zorg heeft voor de minderjarigen van vrijdagmiddag tot maandagochtend en in de andere week op de woensdag, al anderhalf jaar goed verloopt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat zij in aanvulling op de huidige voorlopige zorgregeling tijdelijk zijn overeengekomen dat de man de minderjarigen iedere week op maandag en dinsdag ophaalt uit school en om 19.00 uur naar de vrouw toebrengt. Dit omdat de vrouw nu op deze dagen taalles volgt. De minderjarigen hebben het fijn bij beide ouders en het gaat goed met hen. De rechtbank zijn geen redenen gebleken waarom het aandeel van de man in de zorg voor de kinderen niet zou kunnen worden uitgebreid op de wijze zoals door de Raad geadviseerd. De grootste bezwaren van de zijde van de vrouw zijn erin gelegen dat de man, naar haar zeggen, de Turkse gemeenschap tegen haar heeft opgezet en dat hij constant kwaad over haar spreekt. Daarnaast stelt de vrouw dat de man fulltime werkt en de zorg voornamelijk overlaat aan zijn ouders. De man heeft deze door de vrouw genoemde omstandigheden weersproken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stelling over het opzetten van de Turkse gemeenschap tegen haar niet onderbouwd en bovendien heeft zij niet inzichtelijk gemaakt hoe dat in de weg zou staan aan een uitbreiding van het aandeel van de man in de zorg voor de minderjarigen. Uit het raadsrapport komt hierover ook niets naar voren, terwijl het voor de hand lag dat de vrouw haar zorgen daarover tijdens het raadsonderzoek kenbaar had gemaakt. Veilig Thuis is recentelijk betrokken geraakt bij partijen en uit de overgelegde Veiligheidskaart van 16 april 2024 blijkt dat beide partijen in het bijzijn van de minderjarigen negatief over elkaar spreken. Ondanks deze situatie hebben partijen de regeling zoals hierboven genoemd tijdelijk uitgebreid, wat ook goed verloopt. De man heeft onweersproken gesteld dat hij vanaf mei 2024 in zijn nieuwe functie gedurende vier dagen per week kan thuiswerken en dat hij zijn werktijden kan afstemmen op de schooltijden van de minderjarigen. De rechtbank is overigens ook niet gebleken dat de man feitelijk niet voor de minderjarigen zorgt dan wel zou kunnen zorgen. Uit de Veiligheidskaart komt juist naar voren dat beide partijen worden gezien als liefdevolle en betrokken ouders en ook school ervaart partijen als betrokken. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de door de Raad geadviseerde zorgregeling vaststellen. De door de Raad geadviseerde tussenstap acht de rechtbank niet (meer) noodzakelijk, nu de minderjarigen sinds de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 juni 2023 al gewend zijn om de helft van de vakanties- en feestdagen bij de man door te brengen en zij praktisch nu ook al tijdens de maandag- en de dinsdagmiddagen bij hem verblijven. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het verzoek van de man voor wat betreft de reguliere zorgregeling zal toewijzen en het verzoek van de vrouw daarover zal worden afgewezen.
4.16.
Beide partijen hebben verzocht dat de rechtbank bepaalt dat de zorg voor de kinderen tijdens de schoolvakanties en feestdagen (waaronder de Islamitische) bij helfte wordt verdeeld. De rechtbank zal het geconcretiseerde – onweersproken – verzoek van de man, zoals weergegeven onder 4.13., toewijzen, met uitzondering van de één wekelijkse vakanties. De reguliere zorgregeling zal al gaan inhouden dat de zorg gedurende de week gelijkelijk wordt verdeeld tussen partijen. Om de wisselmomenten voor de minderjarigen zoveel als mogelijk te beperken, acht de rechtbank het in het belang van de minderjarigen om de reguliere zorgregeling tijdens de schoolvakanties die één week duren door te laten lopen.
4.17.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat zij door Veilig Thuis zijn doorgestuurd naar het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) voor hulpverlening. Zij staan hier allebei open voor. Net als de Raad spreekt de rechtbank de hoop uit dat voornoemde beslissing over de zorgregeling partijen en de minderjarigen de benodigde duidelijkheid zal geven en dat partijen zich nu kunnen gaan focussen op het hulpverleningstraject ter verbetering van hun gezamenlijk ouderschap. Dit traject moet ertoe leiden dat partijen allebei hun aandeel kunnen gaan zien in hun onderlinge verstandhouding en dat zij inzien dat de minderjarigen last van hebben van de manier waarop beide ouders over en tegen elkaar spreken.
Hoofdverblijf
4.18.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op de verzoeken van partijen aangaande de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
4.19.
De vrouw verzoekt bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar. De man verzoekt primair het hoofdverblijf niet vast te stellen en subsidiair bepaling dat bij iedere ouder één kind wordt ingeschreven.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals in 4.15. is overwogen, wordt een co-ouderschapsregeling bepaald die meebrengt dat partijen een gelijk aandeel in de zorg hebben voor de minderjarigen. In die omstandigheid zou de rechtbank aanleiding kunnen zien om het hoofdverblijf van de minderjarigen niet vast te stellen. De rechtbank acht het echter in deze zaak wel van belang dat duidelijk is op welk adres de minderjarigen staan ingeschreven, ook omdat dit financiële consequenties heeft. Omdat het zich niet laat aanzien dat partijen dit in onderling overleg kunnen afspraken, zal de rechtbank bepalen bij welke ouder de minderjarigen hun hoofdverblijf hebben. De man stelt, bij wijze van subsidiair verzoek, voor dat bij iedere ouder één kind wordt ingeschreven en verbindt aan zijn subsidiaire verzoek het gevolg dat ieder van partijen de verblijfsoverstijgende kosten zal gaan voldoen voor één kind. De rechtbank ziet echter het risico dat, ook gezien de inkomensverschillen tussen de beide ouders, dit in de praktijk zal leiden tot verschillen tussen de (uitgavenpatronen voor) minderjarigen en acht dit niet in het belang van de minderjarigen. Dat betekent dat de minderjarigen gezamenlijk bij één van de ouders hun hoofdverblijf zullen hebben. Omdat de minderjarigen al bijna twee jaar hun feitelijke hoofdverblijf bij de vrouw hebben, op het woonadres van de vrouw ingeschreven staan en bij de berekeningen van de voorlopige kinderalimentatie er steeds vanuit gegaan is dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor haar rekening neemt, zal de rechtbank deze situatie bestendigen door het verzoek van de vrouw tot bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar toe te wijzen. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
Kinderalimentatie
4.21.
Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
4.22.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen is Nederlands recht van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
4.23.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.24.
Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens dat voor de ingangsdatum van een eventueel vast te stellen bijdrage kan worden uitgegaan van de datum van de beschikking.
Behoefte minderjarigen
4.25.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen.
4.26.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 1 november 2022 waren partijen het erover eens dat voor de behoefte uitgegaan kon worden van het in de daaraan voorafgaande beschikking vastgestelde bedrag van € 402,= per maand in 2022. Dit was gebaseerd op een NBI aan de zijde van de man van € 1.935,= per maand en een bedrag van € 194,= per maand aan kindgebonden budget. De vrouw had geen inkomen tijdens het huwelijk.
4.27.
Tussen partijen is de behoefte van de minderjarigen echter in geschil. Wat de vrouw betreft geldt voornoemde overeenstemming niet in onderhavige bodemprocedure. Het inkomen van de man is namelijk substantieel gestegen naar € 63.504,= bruto per jaar. Met dit inkomen is ook gerekend in de laatste beschikking voorlopige voorzieningen van 19 juni 2023. Uit de door de vrouw tijdens de mondelinge behandeling overgelegde berekening volgt dat het NBI van de man € 3.735,= per maand bedraagt.
Omdat dit inkomen het gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk overstijgt, dient volgens de vrouw met dit hogere inkomen gerekend te worden voor de bepaling van de behoefte. Als partijen nog samen waren geweest, hadden de kinderen immers ook kunnen profiteren van de toegenomen welstand door het hogere inkomen.
4.28.
De man heeft ter zitting aangevoerd dat hij met ingang van 24 mei 2024 een andere baan heeft met een inkomen dat veel lager is dan € 63.504,= bruto per jaar. Primair stelt hij zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de eerder overeengekomen behoefte van € 402,= per maand. Subsidiair stelt hij dat moet worden uitgegaan van het inkomen uit zijn nieuwe baan, berekend op basis van de tarieven uit 2022 en zonder te indexeren. Het hogere inkomen van de man is slechts voor beperkte duur geweest, dus het is niet reëel te veronderstellen dat de behoefte van de kinderen daardoor duurzaam zou zijn vergroot.
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit voornoemde aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie volgt dat wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk, dit invloed heeft op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval wordt het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw bepaald. De rechtbank stelt op basis van de stukken vast - en dit is tussen partijen ook niet in geschil – dat de man sinds 1 april 2022 een inkomen heeft verdiend van
€ 4.900,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, zijnde het door de vrouw genoemde jaarinkomen van € 63.504,= bruto. Dit inkomen is substantieel hoger dan het (gezins)inkomen van de man tijdens het huwelijk van € 2.040,= bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag. Dat het inkomen van de man sinds eind mei 2024 weer lager is, acht de rechtbank in dit verband niet relevant. Conform de aanbevelingen zal de rechtbank dan ook het eigen aandeel van de man bepalen op basis van het inkomen van
€ 63.504,= bruto per jaar.
4.30.
De rechtbank houdt - zoals terecht aangevoerd door de man - rekening met de ingehouden pensioenpremies. Voor de hoogte van deze bedragen volgt de rechtbank de aan de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 juni 2023 aangehechte berekening. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.31.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man – en dus het NBGI - op een bedrag van € 3.512,= per maand.
4.32.
Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen in het gezin, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarigen op van € 793,= per maand, zijnde € 396,50 per maand per kind. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag.
4.33.
Het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.34.
De vrouw (verzorgende ouder) heeft een uitkering op grond van de Participatiewet. Dit betekent dat de rechtbank in het kader van de berekening van de kinderalimentatie als uitgangspunt neemt – en hier zijn partijen het ook over eens – dat de vrouw niet beschikt over enige draagkracht.
Draagkracht man
4.35.
De man heeft gesteld dat het dienstverband, uit hoofde waarvan hij voornoemd inkomen verdiende, per 20 mei 2024 is geëindigd en dat hij met ingang van 24 mei 2024 een andere baan heeft. Het salaris zal € 3.030,= bruto per maand bedragen, te vermeerderen met vakantietoeslag. Ter onderbouwing overlegt hij de arbeidsovereenkomst van zijn nieuwe baan en een e-mailbericht van zijn voormalig werkgever van 28 maart 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat hij niet goed meer kon functioneren als gevolg van de stress rondom de echtscheiding en het overlijden van zijn oom. Verder heeft de man aangevoerd momenteel onder behandeling in het ziekenhuis te zijn wegens fysieke medische klachten. Ook heeft de man hulp van een psycholoog. De man heeft als gevolg van zijn persoonlijke omstandigheden fouten gemaakt op het werk, waardoor zijn voormalig werkgever schade heeft geleden. De werkgever heeft ervoor gekozen om die schade niet op hem te verhalen, maar daarom is bij het einde van de arbeidsovereenkomst geen ontslagvergoeding aan hem toegekend, aldus de man. De man wilde niet thuiszitten en heeft meteen ander werk gezocht. Zijn nieuwe functie van assistent letselschade-expert is een stap terug ten opzichte van zijn vorige baan, maar de verantwoordelijkheid die hoort bij de functie die hij hiervoor bekleedde, is voor de man gezien de genoemde omstandigheden nu niet haalbaar. De man vindt dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is en dat voor de bepaling van zijn draagkracht daarom van zijn actuele, lagere, salaris moet worden uitgegaan.
4.36.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Primair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de man niet heeft aangetoond dat zijn arbeidsovereenkomst is geëindigd. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de man niet heeft aangetoond dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd zijn oude inkomen weer te verwerven. In beide gevallen dient volgens de vrouw te worden uitgegaan van het inkomen van € 63.504,= bruto per jaar.
4.37.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank neemt op basis van de door de man overgelegde stukken als vaststaand feit aan dat hij per 24 mei 2024 een nieuwe baan heeft, nadat zijn vorige dienstverband per 20 mei 2024 is geëindigd. Ook staat vast dat het inkomen dat de man met zijn nieuwe baan verdient, lager is dan het inkomen dat hij in zijn vorige baan verdiende. Omdat de man wegens disfunctioneren is ontslagen uit een relatief kort dienstverband, acht de rechtbank het aannemelijk dat aan hem geen beëindigingsvergoeding is toegekend. Er is dus sprake van een inkomensachteruitgang en in geschil is of bij de bepaling van de draagkracht van de man met die inkomensvermindering rekening gehouden moet worden.
Uit de hierboven genoemde aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie volgt dat in gevallen als de onderhavige de eerste vraag is of een onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft veroorzaakt. In de door de man overgelegde e-mail van
28 maart 2024 heeft zijn voormalig werkgever aangegeven dat het contract van de man wegens disfunctioneren wordt beëindigd per 20 mei 2024. De man heeft ook zelf erkend dat hij fouten heeft gemaakt. Wat er precies is gebeurd, is evenwel onduidelijk gebleven. De man heeft hierover weinig openheid van zaken gegeven. De man heeft verder op de zitting feiten en omstandigheden genoemd die hij relevant acht bij de beantwoording van de vraag of hem een verwijt te maken valt ten aanzien van de beëindiging van zijn dienstverband, maar buiten de omstandigheid dat de man in een echtscheidingsprocedure verwikkeld is, kan de rechtbank de juistheid van de stellingen van de man niet vaststellen. Onderliggende bewijsstukken ontbreken namelijk. De rechtbank kan met de voorhanden zijnde stukken niet anders dan concluderen dat door eigen toedoen van de man zijn dienstverband is geëindigd waardoor zijn inkomen is verminderd.
4.38.
Vervolgens hangt de beslissing om de inkomensvermindering bij de bepaling van de draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vragen of: de man redelijkerwijs zijn oude inkomen weer kan verwerven, en of dit van hem kan worden gevraagd. Gesteld noch gebleken is dat het voor de man niet mogelijk is om een met een andere baan een vergelijkbaar inkomen te verwerven. Het verweer van de man komt erop neer dat dit niet van hem kan worden gevergd vanwege de eerder genoemde persoonlijke omstandgheden. Ook hiervoor geldt dat de rechtbank de stellingen van de man niet kan toetsen, omdat deze niet op bewijsstukken steunen. De man heeft kenbaar gemaakt dat hij zijn medische stukken niet in deze echtscheidingsprocedure wil delen. Dit komt voor zijn rekening en risico. Bij gebreke van deze stukken kan de rechtbank de juistheid van de stelling van de man dat van hem niet gevergd kan worden om zijn oude inkomen weer te verwerven niet vaststellen. Dit geldt ook voor zijn stelling dat zijn vorige functie te hoog gegrepen was. Gelet op het ontbreken van relevante stukken en het gemotiveerde verweer van de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de vragen of de man zijn oude inkomen weer kan verwerven en of dit in redelijkheid van hem kan worden gevergd, bevestigend moeten worden beantwoord. Dit betekent dat voor de bepaling van de draagkracht van de man zal worden uitgegaan van zijn “oude” inkomen van € 4.900,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
4.39.
De rechtbank houdt rekening met de pensioenpremies waarmee ook in het kader van de bepaling van de behoefte mee is gerekend, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat een co-ouderschapsregeling wordt bepaald en de man gemiddeld gedurende drie dagen per week de zorg voor de kinderen heeft), en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.758,= per maand.
4.40.
De man heeft gesteld dat hij schulden aflost en verzoekt de rechtbank hiermee rekening te houden bij de bepaling van zijn draagkrachtloos inkomen. Als productie 33 heeft hij een actueel schuldenoverzicht overgelegd. Hij lost nog steeds af op de huwelijkse schulden. In totaal lost hij per maand € 1.233,= af.
4.41.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat al in de beschikking voorlopige voorzieningen van 1 november 2022 bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening is gehouden met het bedrag van € 933,53 per maand dat de man aflost op schulden. Uitgezonderd de DUO-schuld had de man alle andere schulden al afgelost kunnen hebben. Het is dubbelop indien de rechtbank met dezelfde schulden nu weer rekening houdt.
4.42.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit productie 33 blijkt dat de man nog steeds aanzienlijke schulden heeft, maar ook dat de actuele schulden andere schulden zijn dan waar in 2022 rekening mee is gehouden. De DUO-schuld bedraagt per 1 mei 2024 € 25.060,42 en de totale schuld aan de belastingdienst ter zake toeslagen over de huwelijkse jaren 2021 en 2022 bedraagt bijna € 10.000,=. In beginsel dient bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige rekening gehouden te worden met al zijn schulden. De man heeft aangetoond dat er schulden zijn, waar hij bovendien op aflost. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot het oordeel moeten leiden dat met die schulden geen rekening gehouden moet worden. Daarom zal de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met het bedrag dat hij maandelijks op de bestaande schulden aflost (conform het overzicht in de brief van de man van 2 mei 2024), waarbij de gestelde aflossing op de schuld voor de IPad buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat die schuld op dit moment (nog) bestaat.
4.43.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank aan de zijde van de man rekening houdt met een bedrag aan aflossing schulden van € 1.205,= per maand door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. De draagkracht van de man bedraagt dan 70% x [€ 3.758,= – (0,3 x € 3.758,= + € 1.270,= + € 1.205,=)]= € 109,= per maand.
4.44.
Er vindt geen draagkrachtvergelijking plaats, omdat de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen.
4.45.
Gelet op de vast te stellen co-ouderschapsregeling geldt een zorgkorting van 35%. De behoefte van de minderjarigen bedraagt € 793,= per maand, zodat de zorgkorting
€ 278,= per maand is.
4.46.
Aangezien het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien tweeënhalf keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van de minderjarigen voorzien. Dit betekent dat de man een bijdrage zou moeten voldoen van (afgerond) € 55,= per maand per kind.
4.47.
Echter, ingevolge de aanbevelingen mag het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er in beginsel niet toe leiden dat de man als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. De rechtbank is van oordeel dat daarom de aanvaardbaarheidstoets dient te worden toegepast, zodat bekeken kan worden of de man, alle lasten in aanmerking genomen, nog voldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Daartoe maakt de rechtbank onderstaande rekensom, waarbij ze voor de hoogte van de woonlasten van de man aansluit bij het bedrag dat volgt uit de door de man als productie 18 overgelegde huurovereenkomst (€ 1.029,= per maand). Gelet op de hoogte van de huur komt de man niet in aanmerking voor huurtoeslag. Voor de hoogte van de kosten van de zorgverzekering sluit de rechtbank aan bij de bedragen die zijn gehanteerd in de beschikking voorlopige voorzieningen van 1 november 2022 (€ 120,= premie en € 34, = eigen risico) omdat geen recentere gegevens beschikbaar zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat de man niet in aanmerking komt voor zorgtoeslag. Het NBI van de man bedraagt feitelijk € 2.968,= per maand. Dit volgt uit de door de man als productie 30 overgelegde draagkrachtberekening gebaseerd op zijn huidige inkomen van € 3.030,= bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag.
NBI Alimentatieplichtige € 2.968,=
95% Bijstandsnorm alleenstaande € 1.080,= -/-
(excl. woonlasten en premie ZVW)
Woonlasten € 1.029,=
Premie zvw en eigen risico € 154,=
Overige lasten (schulden) € 1.205,=
Totaal noodzakelijke lasten
€ 2.388,=-/-
Tekort € 500,=
Uit voorgaande rekensom blijkt dat de man bij het voldoen van een onderhoudsbijdrage voor de minderjarigen van € 55,= per maand per kind hij niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het tekort is zo groot dat hij geen enkele bijdrage kan voldoen. De rechtbank acht het dan ook niet aanvaardbaar dat wordt uitgegaan van de fictieve draagkracht. Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank wegens het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van kinderalimentatie zal afwijzen.
4.48.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
4.49.
Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
4.50.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.51.
Aangezien de man geen draagkracht heeft om een bedrag aan kinderalimentatie te kunnen voldoen, betekent dit dat hij ook geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen. Dat brengt met dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken
Rechtsmacht
4.52.
Nu de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
4.53.
Aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 stelt de rechtbank vast door welk recht het huwelijksvermogen van partijen wordt beheerst. Voor de beoordeling van het toepasselijk recht staat vast dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting op
[datum 1] 20 14 de gemeenschappelijke Turkse nationaliteit hadden en dat op dat moment de man zijn woonplaats had in Nederland en de vrouw zich op [datum 2] 2015 vanuit Turkije bij hem heeft gevoegd.
4.54.
Op basis van vaste rechtspraak wordt aangenomen dat indien een echtgenoot zich binnen zes maanden bij de andere echtgenoot voegt er sprake is van een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in de zin van voornoemd verdrag. Nu de vrouw zich binnen vijf maanden bij de man heeft gevestigd in Nederland, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats.
4.55.
In beginsel wordt het huwelijksvermogen beheerst door het recht van het land van de eerste huwelijksdomicilie van partijen. Artikel 4 lid 2 sub 2 onder a van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 bepaalt evenwel dat ondanks de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, aangezien Nederland de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd dat het nationaliteitsbeginsel wordt gehanteerd. Het voorgaande betekent dat Turks recht van toepassing is op de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken. De in artikel 7 genoemde situaties waardoor het toepasselijke recht gewijzigd zou kunnen worden naar, in dit geval, het Nederlandse recht doen zich niet voor. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun in de stukken ingenomen standpunten losgelaten en zijn zij het er ook over eens gebleken dat het Turkse recht van toepassing is op het huwelijksvermogen van partijen.
Turks recht
4.56.
Kort weergegeven houdt het Turkse recht het volgende in. Per 1 januari 2002 is het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek in werking getreden. Het Turkse huwelijksvermogensrecht houdt, kort gezegd, het volgende in (tenzij partijen hiervan zijn afgeweken, wat in deze zaak niet het geval is). De vermogens van partijen blijven tijdens het huwelijk gescheiden. Het vermogen van iedere echtgenoot bestaat uit twee deelvermogens: het vermogen van de verwervingen en het persoonlijk vermogen, zodat in totaal vier vermogens te onderscheiden zijn. Bij echtscheiding vindt een financiële afrekening (verrekening) plaats ten aanzien van de verwervingsvermogens van partijen. Ook worden eventuele vergoedingsrechten afgewikkeld bij de echtscheiding.
4.57.
Partijen hebben allebei in hun processtukken hun verzoeken en stellingen ten aanzien van hun huwelijksvermogensstelsel ingericht naar Nederlands recht en de Nederlandse wetgeving. Gelet op de toepasselijkheid van het Turkse recht zijn de door de partijen gedane verzoeken, die strekken tot het nemen van een verdelingsbeslissing als bedoeld in artikel 3:185 BW, niet toewijsbaar. Niet alleen zijn de daartoe gedane verzoeken niet op het Turkse huwelijksvermogensrecht gebaseerd, maar bovendien is de rechtbank onvoldoende geïnformeerd om een financiële afwikkeling van het huwelijksvermogensregime naar Turks recht vast te stellen. De huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken van partijen zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.58.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 2 december 2014 in Gebze, Turkije, met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 1] 2016,
2. [minderjarige 2] , geboren te [plaats 1] op [geboortedag 2] 2019,
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
bepaalt dat ten aanzien van voornoemde minderjarigen de navolgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden:
- de minderjarigen zijn van maandagmiddag uit school tot woensdagochtend bij de man, waarbij hij ze op maandagmiddag uit school haalt en woensdagochtend naar school toebrengt;
- de minderjarigen zijn van woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend bij de vrouw, waarbij zij ze op woensdagmiddag uit school haalt en op vrijdagochtend naar school toebrengt;
- de minderjarigen zijn het ene weekend bij de vrouw en het andere weekend bij de man,
ten aanzien van de vakanties en feestdagen:
- de minderjarigen verblijven in de oneven jaren de eerste helft van de vakanties en feestdagen bij de man en in de even jaren de eerste helft bij de vrouw, waarbij de ouder waar de minderjarigen op dat moment zijn de minderjarigen naar de andere ouder brengt;
- het voorgaande geldt niet tijdens de éénwekelijkse schoolvakanties: dan zal de reguliere zorgregeling doorlopen;
- de minderjarigen verblijven tijdens de Islamitische feestdagen de eerste dag bij de ouder waar de minderjarigen op dat moment ingevolge de reguliere zorgregeling of vakantieregeling verblijven en de tweede dag bij de andere ouder, waarbij de ouder waar de minderjarigen zijn de minderjarigen naar de andere ouder brengt;
bepaalt dat de vrouw vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan het [adres] , [postcode] te [plaats 1] ;
verklaart deze beschikking tot zover en met uitzondering van de beslissing over de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van
mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.