ECLI:NL:RBZWB:2024:4299

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
422184 FA RK 24-2143
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hamburger
  • mr. Van Leuven
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van beide ouders over een minderjarige met complexe problematiek en de benoeming van een voogd

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over hun minderjarige dochter, geboren in 2009. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van beide ouders te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, die lijdt aan hechtingsproblematiek en trauma's door een belast verleden, ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De ouders zijn niet in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank heeft de ouders als belanghebbenden aangemerkt en heeft de procedure zorgvuldig doorlopen, waarbij ook de standpunten van de ouders en de GI zijn gehoord. De rechtbank concludeert dat de ouders niet in staat zijn om het gezag uit te oefenen en dat de benoeming van een neutrale voogd noodzakelijk is voor de verdere ontwikkeling van de minderjarige. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en verzocht om een aantekening in het centraal gezagsregister.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/422184 / FA RK 24-2143
Datum uitspraak: 21 juni 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een gezagsbeëindiging
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
locatie Breda,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag 1] 2009 in [plaats 1] ,
hierna te noemen [minderjarige] ,
advocaat: mr. J. Nederlof te Tilburg.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [plaats 2] ,
advocaat mr. J.M.C. van Gorkum te 's-Hertogenbosch,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [plaats 1] ,
advocaat mr. I.A.C. Cools te Tilburg,
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 8 mei 2024;
  • de op 21 mei 2024 van de GI ontvangen bereidverklaring;
  • het op 5 juni 2024 van de advocaat van de vader ontvangen verweerschrift met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigsters van de GI.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft, gelet op de nauwe samenhang tussen deze verzoeken, plaatsgevonden direct ná de behandeling van het verzoek van de GI strekkende tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp. Dit verzoek is geregistreerd onder het zaaknummer C/02/422185 / JE RK 24-851. Op dit verzoek is monderling op 6 juni 2024 beslist, welke beslissing op 18 juni 2024 in een beschikking is vastgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover een gesprek gevoerd met de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 2023 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 10 december 2024.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 6 juni 2024 een machtiging verleend [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp tot 10 september 2024. [minderjarige] verblijft op dit moment nog bij [zorginstelling 1] te [plaats 3] , maar zal in de loop van juli 2024 worden doorgeplaatst naar een open groep van [zorginstelling 2] .
2.4.
De GI heeft bij brief van 10 mei 2024 zich bereid verklaard om de voogdij de aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt het gezag van de vader en de moeder te beëindigen en de GI tot voogdes over [minderjarige] te benoemen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten

4.1.
De Raad legt aan het verzoek het volgende ten grondslag. [minderjarige] wordt nog onverminderd in haar ontwikkeling bedreigd. Zij is een meisje met een lichte beperking op cognitief gebied. [minderjarige] heeft een fors belast verleden, waarin zij in de opvoedsituatie bij de ouders tekort is gekomen en zij uit huis is geplaatst. Zij heeft diverse wisselingen van pleeggezin meegemaakt en ook daar traumatische ervaringen opgedaan. Als gevolg van dit verleden is er sprake van trauma- en hechtingsproblematiek, waarvoor zij intensieve behandeling volgt, waaronder EMDR-therapie. Er bestaan grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] op het gebied van haar sociaal-emotionele, identiteits- en seksuele ontwikkeling. De problematiek van [minderjarige] is nog altijd complex en de betrokkenheid van de GI wordt nog steeds essentieel geacht. Positief is dat [minderjarige] weer regelmatig contact heeft met haar moeder en dat deze contacten worden uitgebreid. Ook is positief dat [minderjarige] zich over het algemeen veilig voelt op de groep waar ze nu verblijft. De vader van [minderjarige] is zeer betrokken op haar en zorgt er voor dat hij aanwezig is bij de overleggen die over haar gaan. De vader blijft op die momenten echter steeds terugkomen op gebeurtenissen uit het verleden, waarin de hulpverlening aan [minderjarige] tekort is geschoten. In nagenoeg elk contact met de GI en de hulpverlening, ook als [minderjarige] daarbij aanwezig is, uit hij zijn onvrede en boosheid hierover op een agressieve en dreigende manier. Pogingen van de GI en de hulpverlening, om de vader te laten berusten in het verleden en om hem zover te krijgen dat hij mee gaat kijken naar de toekomst voor [minderjarige] , zijn niet gelukt. De vader maakt hierbij keuzes, die worden gevoed door zijn frustratie en die niet in het belang van [minderjarige] zijn. Zo heeft hij [minderjarige] 10 dagen onttrokken aan het toezicht van de GI, in welke periode zij onvrijwillige en onveilige seks heeft gehad. De vader legt evenwel de verantwoordelijkheid hiervoor volledig buiten zichzelf. [minderjarige] heeft last van de negatieve uitspraken die de vader over de GI doet. Zij neemt deze over en vertoont weerstand tegen de hulpverlening, wat haar behandeling niet ten goede komt. Het lukt niet om de vader hierop aan te spreken. Het opbouwen van een goede werkrelatie met de ouders is niet goed gelukt, omdat er veel wisselingen in gezinsvoogd zijn geweest. De vader probeert van iedere nieuwe gezinsvoogd de erkenning te krijgen voor dingen die in het verleden niet goed zijn gegaan. De Raad heeft de indruk dat geen enkele gezinsvoogd van de huidige GI nog een eerlijke kans kan krijgen van de vader. De Raad heeft overwogen of het zinvol is om van GI te wisselen, maar daarvan is niet te verwachten dat dit zal leiden tot een betere werkrelatie met de vader.
De moeder is wisselend betrokken en betrouwbaar in de contacten met [minderjarige] en is met tijden niet bereikbaar voor de GI. Het lukt de moeder niet altijd om aan te sluiten bij overleggen, waardoor zij niet goed geïnformeerd is en niet in staat is om de juiste beslissingen voor [minderjarige] te nemen. De moeder is de laatste weken wel goed bereikbaar voor de GI en is ook meer betrouwbaar in haar afspraken met [minderjarige] . Om teleurstelling bij [minderjarige] te voorkomen, is er een contactregeling met de moeder afgesproken, welke haalbaar is voor haar. Wel zijn er nog zorgen over mogelijk huiselijk geweld tussen de moeder en haar partner, maar dit punt is inmiddels bespreekbaar met de moeder. Er wordt gewerkt naar een overnachting van [minderjarige] bij de moeder. De stijgende lijn, die wordt gezien in de betrokkenheid en betrouwbaarheid van de moeder, is nog wel pril. Tijdens het verloop van de ondertoezichtstelling zijn er bovendien steeds periodes gezien, waarin de moeder betrokken was en meewerkte aan de hulpverlening, maar dat zij deze lijn niet kon volhouden. Hoewel de moeder op dit moment achter de plaatsing van [minderjarige] bij [zorginstelling 1] en bij [zorginstelling 2] kan staan, blijft zij ook de wens houden dat [minderjarige] op termijn weer bij haar komt wonen. Het perspectief van [minderjarige] is echter niet gericht op een terugkeer van [minderjarige] bij de moeder, waardoor het risico bestaat dat de wens van de moeder de samenwerking met de GI in de weg zal gaan staan. Het allerbelangrijkste voor [minderjarige] is dat het proces van een gesloten naar een open setting en vervolgens naar zelfstandigheidstraining doorgang kan krijgen. Dit proces dient niet verstoord of vertraagd te worden door het systeem om haar heen, zoals nu regelmatig wel het geval is. De focus moet kunnen liggen op de ontwikkeling van [minderjarige] en niet meer voornamelijk op het verbeteren van de samenwerking met vader, het erbij houden van de moeder of [minderjarige] uit de loyaliteit halen tussen de hulpverlening en haar ouders. De vader is het niet eens met de uitgezette lijn die noodzakelijk is voor [minderjarige] en wil [minderjarige] naar huis halen, wat een extra bedreiging voor haar ontwikkeling zou zijn. De moeder is niet in staat om zonder hulp de juiste beslissingen voor [minderjarige] te nemen. Ook zij zou [minderjarige] het liefste thuis opvoeden, maar zij heeft niet de opvoedvaardigheden die [minderjarige] nodig heeft gezien haar problematiek. De moeder zou besluiten moeten nemen over [minderjarige] en ook over de contacten van [minderjarige] met de vader, als zij alleen het gezag zou hebben. De Raad schat in dat de vader in dat geval de moeder overstijgt en de moeder niet opgewassen is tegen de houding van de vader. In de komende maand zal [minderjarige] de overstap gaan maken naar wonen en opgroeien in een open setting. Dat betekent dat aan de ouders voor meer zaken, zoals meer fysieke vrijheden, contact met derden, telefoongebruik en roken, toestemming gevraagd moet worden. Daarnaast zullen de ouders toestemming moeten geven voor een behandelplan, omdat er bij [zorginstelling 2] anders geen behandeling gegeven mag worden, maar enkel verblijf. De GI is daarin volledig afhankelijk van de grillen en de keuzes van de ouders op dat moment. Bij een eerdere plaatsing van [minderjarige] in een open setting heeft dat geleid tot problemen in de hulpverlening en is deze plaatsing mislukt. Het is nu belangrijk dat er rust komt, het proces door kan gaan en er ingezet wordt op het vasthouden en uitbreiden van de contacten tussen [minderjarige] en haar ouders. [minderjarige] wordt verder steeds opnieuw belast bij (de behandeling door de rechtbank van) een verlengingsverzoek voor de ondertoezichtstelling. Zij ervaart dan vaders onvrede en door vaders negatieve houding gaat zij dan twijfelen aan wat goed is voor haar. Nu de hiervoor genoemde mogelijkheden niet voldoende zijn om de ontwikkelingsbedreiging weg te kunnen nemen, kan de Raad niet anders dan concluderen dat een gezagsbeëindigende maatregel de meest passende maatregel lijkt.
4.2.
De GI stemt in met het verzoek van de Raad. De GI bevestigt dat de samenwerking met de vader zeer moeizaam verloopt, omdat hij telkens blijft teruggrijpen op het verleden. De vader is daarover nog erg boos en laat dat op een dreigende manier merken. Hierdoor is de GI niet in staat om met de vader te praten over het voorliggende hulpverleningstraject voor [minderjarige] en de beslissingen die in dat kader genomen moeten worden. De behandeling van [minderjarige] en het beoogde plan voor het opgroeien van [minderjarige] lopen hierdoor vertraging op, wat in haar nadeel is. Bij de moeder is er een beeld dat zij op momenten goed meewerkt en kan aanhaken bij de hulpverlening aan [minderjarige] , maar dat deze momenten van voorbijgaande aard zijn. Ook nu, terwijl de moeder weet dat de Raad heeft verzocht om beëindiging van het gezag, heeft de moeder kort voor aanvang van het gesprek met [zorginstelling 2] , afgezegd vanwege haar werk. Dit gesprek was van groot belang voor het verdere verloop van de doorplaatsing van [minderjarige] naar een open plaats. De GI heeft aan de moeder voorgesteld om haar via beeldbellen te laten deelnemen aan het gesprek, maar heeft daar geen reactie meer op gehad. De GI krijgt verder nog signalen dat het niet goed gaat met de moeder. De GI ziet bij de moeder kenmerken die bij de GI het sterke vermoeden doen rijzen dat zij door haar partner mishandeld wordt, maar dit blijft de moeder stellig ontkennen. Als er wordt gevraagd naar de oorzaak van haar verwondingen, is de moeder wisselend in de verklaring daarvoor. [minderjarige] kan niet verder, als haar ouders op bepalende momenten niet meewerken of er niet zijn. De slagingskans van de plaatsing van [minderjarige] bij [zorginstelling 2] wordt – kort gezegd – verkleind door het gezag van de ouders. De GI stelt dat het voor [minderjarige] belangrijk is dat niet haar ouders, maar de GI de beslissingen over haar mag gaan nemen. Dat geeft ruimte om met de ouders te gaan werken aan een goede contactregeling en om [minderjarige] de beste kans te geven om te gaan werken aan haar eigen ontwikkeling en toekomst. De GI is met de vader en zijn advocaat in gesprek geweest, om te bezien of de onderlinge verstandhouding verbeterd kon worden. De GI heeft de vader er toen op gewezen dat hij een klacht bij de GI kon indienen. Er is toen ook afgesproken, dat als hij die stap niet zet, hij niet steeds op het verleden moet blijven terugkomen omdat dit de hulpverlening belemmert. Tot het indienen van een klacht is vader evenwel niet overgegaan. De vader neemt niet op, als de GI hem belt. De GI informeert hem via e-mail over [minderjarige] . De GI heeft gezien dat de moeder niet tegen de vader opgewassen is. De moeder wil niet de regie krijgen over het contact tussen [minderjarige] en de vader. Er is duidelijkheid nodig, zodat het verdere hulpverleningstraject aan [minderjarige] ongestoord kan doorlopen. Het is niet gewenst dat er in het verdere verloop juridische procedures nodig zijn om de beslissingen over [minderjarige] te kunnen nemen. Haar traject heeft dan al schade opgelopen. De GI heeft er geen vertrouwen in dat de ouders in de komende maanden wel in staat zullen zijn om in overleg met de GI de beslissingen te nemen die er voor [minderjarige] nodig zijn. De GI geeft ook nog aan dat de situatie tussen [minderjarige] en haar inmiddels meerderjarige [zus] , die ook onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst was, maar al weer enige tijd bij de vader woont, niet met elkaar te vergelijken zijn. [minderjarige] heeft andere problematiek en dat vraagt om een heel andere aanpak.
4.3.
Door en namens de moeder is primair aangegeven dat de Raad niet-ontvankelijk is in het verzoek. Naar aanleiding van een aanvullend onderzoek heeft de Raad op 7 februari 2023 besloten om , niet te verzoeken om het gezag van beide ouders te laten beëindigen en heeft de Raad het verzoek aan de rechtbank daarover ingetrokken. Op dat moment was de Raad van mening dat de moeder haar moederrol in voldoende mate vervulde en dat zij de afspraken over het algemeen goed na is gekomen. Er zijn in het huidige onderzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken. Het is al jaren het geval dat de moeder af en toe niet bij afspraken aanwezig is. Zij probeert deze zo goed als mogelijk na te komen en om keuzes te maken die in het belang van [minderjarige] zijn. Deze situatie is nog ongewijzigd. De moeder staat achter de uithuisplaatsing van [minderjarige] en haar perspectief. Zij wenst evenwel dat [minderjarige] uiteindelijk weer bij haar komt wonen. De moeder heeft een heel goed contact met de GI. Zij doet haar best om naar haar vermogen mee te werken met de GI en met [zorginstelling 1] . De GI heeft nooit aanleiding gezien om de moeder een schriftelijke aanwijzing te geven of om de rechtbank om vervangende toestemming te verzoeken omdat de moeder niet meewerkt. De rechtbank heeft in haar beschikking van 14 maart 2023 expliciet bepaald dat het gezag bij de ouders zou blijven liggen. Subsidiair stelt de moeder zich op het standpunt dat het verzoek van de Raad in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin is bepaald dat er alleen sprake kan zijn van beëindiging van het gezag, als het in stand laten daarvan schadelijk is voor het kind. Volgens dit artikel geldt een strenger criterium waaraan moet voldaan voor het gezag beëindigd kan worden. Vaststaat dat de moeder het gezag niet misbruikt. Evenmin is gebleken dat het voortduren van de familieband schadelijk is voor [minderjarige] . De moeder heeft een goed contact met de GI en met [minderjarige] . Niet gebleken is dat dit contact schadelijk is voor [minderjarige] . De Raad heeft onvoldoende onderbouwd waarom het standpunt al binnen een jaar gewijzigd is zonder dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. De Raad blijft wisselend in het standpunt om het gezag bij de moeder te laten. Er is dan niet voldaan aan het criterium in artikel 8 van het EVRM. Het is het meest in het belang van [minderjarige] dat de ondertoezichtstelling in stand blijft en de moeder het gezag blijft behouden. [minderjarige] heeft al het gevoel dat zij door de moeder in de steek gelaten wordt. Een beëindiging van het gezag zal dat gevoel alleen maar versterken. Dat de moeder niet altijd bij besprekingen met de GI is of dat er mogelijk een onveilige situatie bij de moeder thuis is, is geen reden om het gezag te beëindigen. De contactregeling met [minderjarige] verloopt steeds beter en wordt uitgebreid. De moeder komt misschien niet alle afspraken na, maar dat is geen reden om haar gezag te beëindigen. De GI vermoedt dat de moeder in een onveilige situatie woont, maar dit staat kennelijk niet in de weg aan het verblijf van [minderjarige] bij de moeder thuis. Meer subsidiair vraagt de moeder om het verzoek van de Raad aan te houden omdat dit prematuur is ingediend. De moeder geeft desgevraagd aan dat zij niet bij de intake van [minderjarige] bij [zorginstelling 2] kon zijn, omdat zij aan het werk was. De moeder staat steeds voor de lastige keuze om bij de gesprekken over [minderjarige] te zijn of om naar haar werk te gaan. Zij wil niet ontslagen worden en moet dan kiezen om naar haar werk te gaan. Het rooster van de moeder is vier weken tevoren bekend. Het was voor haar niet meer mogelijk om te ruilen met een collega. Achteraf ziet zij in dat zij misschien meer had moeten proberen om toch bij het gesprek aanwezig te kunnen zijn.
4.4.
Door en namens de vader wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. Volgens de vader laat de GI al jaren na om passende ondersteuning en behandeling te realiseren voor [minderjarige] . De GI heeft [minderjarige] in een pleeggezin geplaatst waardoor zij in een onveilige situatie terecht is gekomen. De zorgen die de vader over die plaatsing had, werden door de GI niet serieus genomen. De vader maakt zich zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en wil graag dat zij de hulp krijgt die zij nodig heeft. De GI heeft dit onvoldoende kunnen realiseren. Het steekt de vader dat de GI hem steeds blijft beschuldigen van een gebrekkige communicatie, maar dat er geen enkele vorm van zelfreflectie is op de rol van de GI in deze. De GI wil met de vader alleen in gesprek over de toekomst, maar heeft er vervolgens geen moeite mee om ten aanzien van de vader telkens verwijten uit het verleden te herhalen. Het is voor het herstel van vertrouwen van de vader in de GI van essentieel belang dat de GI erkent dat zij ook een aandeel hebben gehad aan wat er in het verleden is misgegaan. De GI heeft in deze situatie onvoldoende regie gevoerd. De vader, die alleen het beste wil voor [minderjarige] , wordt door de GI als lastig ervaren. De vader kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de GI probeert hem buiten spel te zetten. Door de ouders het gezag over [minderjarige] af te nemen, krijgt de GI carte blanche. De vader kan daarmee niet instemmen, omdat het voor [minderjarige] belangrijk is dat haar ouders betrokken blijven bij het bepalen van haar vervolgtraject. De GI heeft er geen vertrouwen in dat met de ouders afspraken te maken zullen zijn als [minderjarige] op in open groep verblijft. De GI heeft evenwel niet geprobeerd om met de ouders hierover in overleg te gaan. De conclusie van de Raad en de GI, dat er met hem niet samengewerkt kan worden, is volgens de vader niet terecht. De vader heeft nooit misbruik gemaakt van zijn gezag. Door het gezag over [minderjarige] te beëindigen, zal de rol van de vader in het vervolg nihil zijn. De vader betwist met klem dat geen enkele gezinsvoogd nog een kans van hem zal krijgen. Hij heeft in het verleden wel een goede werkrelatie gehad met een gezinsvoogd die bij [minderjarige] betrokken was. Hiervoor is wel nodig dat de GI met de vader praat over de zaken die in het verleden zijn misgegaan en anderzijds dat de GI de verwijten uit het verleden over de vader laat rusten. De vader verwijst naar de eerdere rapportages van de Raad. In de conceptrapportage van november 2022 was de Raad heel kritisch over het gebrek aan regie door de GI en de vele wisselingen in gezinsvoogden. In de aanvullende rapportage werd wederom kritiek geuit op de rol van de GI. Nu wordt er heel fel naar de vader gewezen, over zijn felle reacties en wat hij nog meer verkeerd zou doen. De vader zou uit onmacht reageren. Hij heeft echter machteloos moeten toezien hoe het bij [minderjarige] is misgegaan. In het rapport staan meer dingen genoemd, die aantoonbaar niet juist zijn, maar toch telkens worden aangehaald. De vader betwist met klem dat hij een aandeel heeft gehad in het weglopen van [minderjarige] , waarbij zij in een onveilige situatie is geraakt en wat heeft geleid tot onveilige seks. De vader wijst er daarnaast op dat [zus] inmiddels bij hem woont. Hieruit is af te leiden dat de vader in staat is om een geschikt opvoedklimaat te creëren. De Raad is in haar rapportages kritisch op de ouders, maar ook op de GI. De situatie rondom [minderjarige] had anders moeten worden aangepakt, maar de ouders wordt nu verweten dat er niet met hen samen te werken is. De vader wil inspraak blijven houden en wil een rol in de verdere ontwikkeling van [minderjarige] blijven spelen. Er wordt niet eens geprobeerd om met de vader in overleg te gaan, over wat [minderjarige] nodig heeft. De vader is bereikbaar voor de GI en sluit aan bij gesprekken waar hij voor uitgenodigd wordt. De vader heeft afgezien van een klachtenprocedure, omdat hij dat niet zinvol acht. Hij heeft de verwachting dat, als [minderjarige] overgeplaatst is, er een korte periode zal zijn waarin er beslissingen genomen moeten worden. Als deze eenmaal genomen zijn, zal het hulpverleningstraject zijn beloop kunnen hebben. De vader vraagt primair om afwijzing van het verzoek. Subsidiair vraagt hij om het verzoek van de Raad voor de duur van zes maanden aan te houden, om de GI en de ouders de gelegenheid te bieden om alsnog met elkaar in overleg te gaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
Door de advocaat van de moeder is aangevoerd dat de Raad niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Zij is er daarbij vanuit gegaan dat de rechtbank eerder heeft beslist op het verzoek van de Raad om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen. Deze veronderstelling is echter onjuist. Uit de inhoud van de beschikking van 14 maart 2023 blijkt dat de Raad het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder heeft ingetrokken. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad om die reden afgewezen. Er heeft derhalve door de rechtbank geen eerdere inhoudelijke beoordeling ten aanzien van een verzoek om een gezagsbeëindiging plaatsgevonden. Er is dan ook geen grond om de Raad niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek. Het verzoek is ontvankelijk.
Het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders
5.2.
De rechtbank zal het verzoek ten aanzien van de ouders gezamenlijk bespreken, nu beide situaties onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en de beslissing over de ene ouder onmiddellijk gevolg heeft op de beslissing van de andere ouder.
5.3.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien
:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.4.
Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) op basis van artikel 8 EVRM is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een andere dan die van de wetgever in artikel 1:266 BW. Bij artikel 1:266 BW is blijkens de memorie van toelichting ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid over in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voorts vereist artikel 8 van het EVRM niet alleen dat de maatregel bij de wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen, maar ook dat, indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze verkozen dient te worden boven de zwaardere maatregel. Daarnaast dient de inmenging in het gezinsleven die het gevolg is van de maatregel, in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3, blz. 34). Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66). In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat van de zijde van de ouders geen sprake is van misbruik van het gezag.
5.6.
Uit de inhoud van de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] is een meisje van nu 14 jaar oud. Zij heeft een licht verstandelijke beperking en ADHD. [minderjarige] is opgegroeid in een gezin dat al voor haar geboorte bekend was bij hulpverlenende instanties, met zorgen op het gebied van opvoeding, financiële zaken en verslavingsproblematiek bij beide ouders. [minderjarige] stond in het gezin bloot aan agressie en geweld. De lichamelijke verzorging van [minderjarige] liet te wensen over en ook verzuimde zij veel van school. Als gevolg van het opgroeien in deze opvoedsituatie heeft [minderjarige] hechtingsproblematiek ontwikkeld en heeft zij trauma’s opgelopen. Opvoedingsondersteuning in het gezin bij de vader heeft niet het gewenste effect gehad, waarna [minderjarige] uit huis is geplaatst in een pleeggezin. In het eerste pleeggezin waar [minderjarige] heeft verbleven, heeft er mogelijk grensoverschrijdend gedrag plaatsgevonden naar [minderjarige] , waardoor zij moest worden doorgeplaatst. In het volgende pleeggezin werd er gezien dat [minderjarige] vervuilde, dat zij aan sexting deed en dat zij zichzelf beschadigde. Opnieuw moest [minderjarige] worden overgeplaatst naar een ander pleeggezin. Bij dit pleeggezin is [minderjarige] weggelopen, waarna zij geplaatst is bij Sterk Huis. Door het wegloopgedrag en de gedragsproblematiek is [minderjarige] in een gesloten accommocatie voor jeugdhulp geplaatst, waar zij nu nog verblijft. Er is dan ook sprake van een fors belast verleden, waarbij [minderjarige] vele wisselingen in haar opvoedsituatie heeft gekend, waarvoor zij nu intensieve behandeling nodig heeft.
5.7.
[minderjarige] verblijft thans bij [zorginstelling 1] . Hier wordt gezien dat [minderjarige] , binnen de duidelijke kaders die zij krijgt, gedrag laat zien dat past bij haar leeftijd, maar ook dat zij de grenzen steeds meer opzoekt en boos wordt als zij haar zin niet krijgt. [minderjarige] heeft veel nabijheid, regels en structuur nodig om het positieve gedrag te stimuleren en het zelfbepalende gedrag te beperken. Er zijn nog steeds zorgen om ongeoorloofde afwezigheid, zelfbeschadiging en slachtofferschap. [minderjarige] is nog erg beïnvloedbaar en haar weerbaarheid is laag. Daarnaast is er een risico op middelengebruik (blowen). [minderjarige] volgt EMDR-therapie, wat veel van haar vraagt. Het verwerken van haar trauma’s zal nog veel tijd en investering vragen. [zorginstelling 1] ziet een goed contact tussen [minderjarige] en de moeder, maar ziet ook dat de moeder regelmatig afspraken afzegt. In die gevallen voelt [minderjarige] zich afgewezen en verdrietig. Ten aanzien van de vader ziet [zorginstelling 1] dat [minderjarige] hem onvoorspelbaar vindt, wat onzekerheid bij haar oproept. Zij staat dan niet achter de dingen die hij zegt, maar zij weet niet goed hoe zij daar mee om moet gaan. De vader weet zijn emoties niet goed te reguleren en [minderjarige] buiten zijn geschil met de hulpverleners te houden. [minderjarige] en haar vader hebben inmiddels weer telefonisch contact. [zorginstelling 1] wil met [zorgorganisatie] , de organisatie die als hulpverlener bij de vader betrokken is, de mogelijkheden van een begeleid contact tussen [minderjarige] en de vader onderzoeken. De vader geeft hiervoor echter geen toestemming. [zorginstelling 1] adviseert om [minderjarige] door te plaatsen naar een kleine open woongroep waar haar vervolgbehandeling kan volgen. [minderjarige] heeft, om zich volledig te kunnen richten op haar ontwikkelingstaken, dringend behoefte aan nabijheid, structuur en duidelijkheid. Hieruit volgt dat voor [minderjarige] een langdurig behandeltraject nodig is, waarbij zij zal verblijven in een woongroep, die haar passende hulp en ondersteuning zal bieden. Het perspectief is dan ook niet meer gericht op een terugkeer van [minderjarige] bij een van haar ouders.
5.8.
Gelet op het voorgaande zijn de ouders naar het oordeel van de rechtbank niet binnen afzienbare termijn in staat om het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit te oefenen en om de verantwoordelijkheid te dragen voor haar verzorging en opvoeding. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de aanvaardbare termijn van [minderjarige] – de termijn waarbinnen zij de onduidelijkheid over haar perspectief kan verdragen – inmiddels is verstreken.
5.9.
De rechtbank stelt vast dat de vraag of het gezag van de ouders moet worden beëindigd al sinds 10 augustus 2021 ter discussie staat tussen de Raad, de GI en de ouders. De GI heeft de Raad op die datum verzocht om een onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel voor beide ouders. De Raad heeft op 1 april 2022 bij de rechtbank een verzoek ingediend om het gezag van de ouders te beëindigen (geregistreerd onder zaaknummer C/02/396254 / FA RK 22-1483). Vooruitlopend op de mondelinge behandeling van dit verzoek hebben de (advocaten van de) ouders naar aanleiding van recente ontwikkelingen gevraagd of de Raad aanvullend onderzoek zou kunnen doen. De rechtbank heeft de behandeling van dat verzoek aangehouden, zodat de Raad nader onderzoek zou kunnen doen. Na dat onderzoek heeft de Raad geadviseerd om het gezag van de moeder te handhaven, maar om het gezag van de vader te beëindigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 november 2022 besloot de Raad het rapport van 21 november 2022 formeel in te trekken en werd een nieuw aanvullend rapport toegezegd. De Raad besloot vervolgens om het voornoemde verzoek niet meer te handhaven en heeft dat verzoek ingetrokken. Volgens de Raad was er op dat moment nog geen duidelijkheid over de plaats waar [minderjarige] zou opgroeien. Een beëindiging van het gezag vond de Raad toen niet passend. De Raad heeft gezien dat de moeder haar gezagspositie en moederrol destijds in voldoende mate vervulde. De Raad had de verwachting dat binnen het kader van de ondertoezichtstelling, als het perspectief van [minderjarige] duidelijk zou zijn, de moeder in staat zou zijn om in een vrijwillig kader haar gezag uit te oefenen en de keuzes in het belang van [minderjarige] te maken. De Raad zag nog wel grote zorgen bij de vader, ten aanzien van de samenwerking met instanties. In het geval dat zijn gedrag niet zou veranderen, zou de GI de Raad opnieuw kunnen verzoeken om een onderzoek te doen naar de gezagsbeëindiging voor de vader. De GI heeft de Raad verzocht om het verzoek tot de beëindiging van het gezag van de vader toch aan de rechtbank voor te leggen. De GI had toen het standpunt dat de moeder het gezag zou kunnen behouden, maar de vader niet. De rechtbank heeft besloten dat het verzoek van de Raad, om het gezag van de vader te beëindigen, moest worden afgewezen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat een gezagsbeëindiging van de vader een ongelijke positie met zich mee zou brengen tussen de moeder en de vader, wat geen recht zou doen aan de situatie van dat moment.
5.10.
De rechtbank stelt verder vast dat ondanks eerdere verzoeken om hun gezag te beëindigen, dit bij de ouders niet heeft geleid tot verbetering van hun houding ten aanzien van de hulpverlening en in de betrouwbaarheid in de samenwerking. [minderjarige] heeft daarentegen in haar ontwikkeling positieve stappen vooruit gemaakt. Zij staat nu aan het begin van een zeer lastig traject, waarin zij in een open setting moet leren omgaan met vrijheden en afspraken met de hulpverlening. Dit traject vraagt niet alleen veel van [minderjarige] , maar ook van de gezagdragende ouders. Daar waar de afspraken en de regels voor [minderjarige] tijdens een plaatsing in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp vanuit de instelling zelf gegeven worden en vaststaan, is [zorginstelling 2] (of een soortgelijke instelling) voor elke beslissing en behandelaanvraag steeds afhankelijk van de instemming van de ouders. Aan de hand van het verloop van de plaatsing van [minderjarige] , zullen de afspraken en beslissingen steeds aan de omstandigheden moeten worden aangepast. [minderjarige] is op 5 juni 2023 ook al binnen een open setting geplaatst, maar deze plaatsing is mislukt door het wegloopgedrag van [minderjarige] . [minderjarige] zocht tijdens die momenten vaak haar toevlucht bij de vader, die op die momenten niet heeft meegewerkt aan haar terugkeer naar de groep. Hij ging verbaal de strijd aan met de GI en heeft daarmee een situatie voor [minderjarige] gecreëerd, waarin zij in een onveilige situatie terecht kon komen. Een herhaling van deze situatie moet nu voorkomen worden. Het komt er voor [minderjarige] op aan dat de situatie voor haar zo wordt ingericht, dat het slagen van het voorgenomen behandeltraject voorop komt te staan. Daar hoort bij dat haar ouders niet alleen achter het voorgenomen traject staan, maar ook hun medewerking verlenen, zodat het hulpverleningstraject op ieder moment zonder vertraging kan worden voortgezet.
5.11.
Van die situatie is naar het oordeel van de rechtbank in de huidige omstandigheden geen sprake. Er is nog veel te veel onrust in de samenwerking tussen de hulpverlening en de ouders. De moeder doet haar best om er zoveel mogelijk voor [minderjarige] te zijn, maar heeft het op cruciale momenten – zoals onlangs nog bij de intake bij [zorginstelling 2] waar zij als gezagdragende ouder bij had moeten zijn – laten afweten. Ook daarna heeft de moeder niet of onvoldoende gereageerd op de voorstellen van de GI om alsnog bij dit overleg aanwezig te zijn. Tijdens de ondertoezichtstelling is steeds gebleken dat de moeder periodes kent waarin zij betrouwbaar is in het nakomen van de afspraken met de GI, maar dat het haar niet lukt om dit langdurig vol te houden. De rechtbank heeft dan ook niet meer de verwachting, dat dit in de toekomst anders zal zijn. Het kan niet zo zijn dat de beslissingen, die er voor [minderjarige] nodig zijn, niet kunnen worden genomen en/of worden vertraagd, omdat de moeder op het laatste moment afzegt en vervolgens niet meer bereikbaar is. Zij is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende in staat gebleken om het belang van [minderjarige] voorop te stellen. De moeder kan om die reden dan ook niet belast blijven met het gezag, ook niet als alleen het gezag van de vader beëindigd zou worden.
Ten aanzien van de vader merkt de rechtbank allereerst op dat er begrip is voor zijn boosheid en frustratie over de plaatsing in het pleeggezin, waarin [minderjarige] vermoedelijk is blootgesteld aan grensoverschrijdend gedrag. Maar zijn boosheid en frustratie staan in de weg aan een goede uitoefening van zijn gezag over [minderjarige] . De vader laat zich nog te veel leiden door zijn emoties en weerstand tegen de GI en niet door wat het beste is voor [minderjarige] . Dit staat ook in de weg aan een verbetering van de verstoorde samenwerkingsrelatie met de GI. Een poging om middels mediation tussen de vader en de GI te komen tot een beter werkbare verstandhouding is – om wat voor reden dan ook – mislukt. De vader heeft in de afgelopen periode [minderjarige] enige tijd verborgen gehouden voor de GI, wat niet alleen schadelijk is geweest voor [minderjarige] , maar ook een negatieve invloed heeft gehad op haar motivatie om mee te werken aan haar behandeltraject. De verwachting en de hoop waren dat de vader in staat zou zijn om over zijn boosheid heen te stappen en om in samenwerking te komen met de GI, maar gebleken is dat er op geen enkele wijze een voor [minderjarige] werkbare situatie is ontstaan. [minderjarige] moet de ruimte gaan krijgen om zich open te stellen voor het behandeltraject. Daarvoor moet veel geregeld gaan worden en voldoende gebleken is dat het gezag van de vader daarin belemmerend gaat werken. Tijd om daarin ten behoeve van de vader te investeren is er nu niet meer. Het is dan ook in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat ook het gezag van de vader wordt beëindigd.
5.12.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW en de vereisten, die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging, is voldaan.
5.13.
Omdat de beëindiging van het gezag van de vader en de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over haar te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is met de Raad van oordeel dat, omdat nog verdere invulling moet worden gegeven aan het contact tussen [minderjarige] en haar ouders, een neutrale instantie zoals de GI met de voogdij over [minderjarige] moet worden belast. Ook voor het organiseren van de voor [minderjarige] nog noodzakelijke hulpverlening en om de ouders te begeleiden bij hun rol als ouder op afstand, acht de rechtbank dit van belang. De GI heeft zich bereid verklaard om de voogdij op zich te nemen. De rechtbank zal daarom de GI met de voogdij over [minderjarige] belasten.
5.14
De rechtbank wijst er tot slot op dat de ouders - ondanks de beëindiging van hun ouderlijk gezag - altijd de moeder en de vader blijven van [minderjarige] en dat het van groot belang is dat de band tussen ouder en kind niet wordt verbroken. Het rechtbank acht het nodig voor [minderjarige] dat de ouders een plaats hebben in haar leven als “ouder op afstand”, waarbij de rechtbank opmerkt dat contact tussen [minderjarige] en de ouders belangrijk is en blijft voor haar.
5.15
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerste lid, van het BW worden de ouders van wie het gezag wordt beëindigd – er vanuit gaande dat zij het bewind voerden over het vermogen van [minderjarige] – veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan hun opvolger in dit bewind. De rechtbank is niet geínformeerd of de ouders het bewind voerden over het vermogen van [minderjarige] . Voor zover dit het geval was, wijst de rechtbank de ouders erop dat zij op grond van artikel 1:276 lid 1 BW rekening en verantwoording over dat bewind moeten afleggen aan de voogdes.
5.16
In verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en sub a, van het Besluit Gezagsregisters zal de rechtbank de griffier verzoeken een afschrift van deze beschikking te sturen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
5.17
De rechtbank beslist als volgt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van
[de vader] , geboren op [geboortedag 2] 1975 in [plaats 1] en
[de moeder] , geboren op [geboortedag 3] 1975 in [plaats 4]
over [minderjarige] ;
6.2.
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarige, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hamburger, mr. Van Leuven en mr. Bollen, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2024, in aanwezigheid van Joosen als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.