ECLI:NL:RBZWB:2024:4348

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
C/02/422506 / KG ZA 24-226
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over nakoming en aanpassing afspraken echtscheidingsconvenant met betrekking tot omgangsregeling hond en proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2024, is een kort geding aanhangig gemaakt door een vrouw tegen haar ex-man. De vrouw vordert nakoming van afspraken uit het echtscheidingsconvenant, specifiek met betrekking tot de omgang met hun hond en de hypothecaire aansprakelijkheid van de woning. De vrouw stelt dat de man zich niet houdt aan de afspraken over de hond, die aan hem is toebedeeld, en dat hij haar niet tijdig ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. De man betwist deze claims en stelt dat hij wel degelijk aan zijn verplichtingen voldoet. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vrouw geen bewijs heeft geleverd voor haar claims en dat de man zijn verplichtingen nakomt. De vorderingen van de vrouw zijn afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van de man om de vrouw te veroordelen de woning te verlaten. De vrouw is veroordeeld in de proceskosten van de man, die zijn begroot op € 1.035,=, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in familierechtelijke geschillen en de rol van contractuele afspraken in de beoordeling van vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/422506 / KG ZA 24-226
Vonnis in kort geding van 24 juni 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.M. van Breemen te Rijen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. J.G.A. Nooijen-Middelkoop te Waalwijk.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 mei 2024 met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties.
1.2.
Dit kort geding is aanhangig gemaakt via digitaal procederen. Dat betekent dat alle processtukken binnen de in het procesreglement genoemde termijnen op de daartoe voorgeschreven wijze in het digitale dossier moet worden ingediend.
1.3.
Voor het betekeningsexploot en de daarbij behorende producties 1 en 2 geldt dat mr. Van Breemen een ingescande versie ervan per ZIVVER (beveiligde e-mail) in de week voorafgaande aan de behandeling van het kort geding aan de voorzieningenrechter heeft gestuurd. Hoewel deze stukken niet op de daartoe voorgeschreven wijze zijn ingediend, neemt de voorzieningenrechter deze wel mee in de beoordeling, omdat zij binnen de daartoe gestelde termijn aan de voorzieningenrechter zijn aangeboden. Het originele betekeningsexploot heeft mr. Van Breemen op 7 juni 2024 om 10:39 uur bij de centrale balie van de rechtbank ingediend.
1.4.
Tegelijkertijd met het originele betekeningsexploot heeft mr. Van Breemen producties 3 en 4 (voor het eerst) bij de centrale balie ingediend. Deze stukken zijn buiten de daartoe voorgeschreven termijn als genoemd in artikel 3.18 van het procesreglement en bovendien niet tevens digitaal ingediend. De voorzieningenrechter, die voor de behandeling van het kort geding van de producties geen kennis heeft kunnen nemen, laat de producties 3 en 4 daarom buiten beschouwing.
1.5.
Op zondag 9 juni 2024 om 17:10 uur heeft mr. Van Breemen namens de vrouw via digitaal procederen een brief met bijlage ingediend, waarin een vermeerdering van eis is opgenomen. Op grond van artikel 3.18 van het procesreglement is dit stuk te laat ingediend en heeft de eisvermeerdering op een zodanig laat tijdstip voorafgaande aan de behandeling van het kort geding plaatsgevonden dat dit in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de vermeerdering van eis betrekking heeft op een nieuw geschilpunt tussen partijen. De voorzieningenrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling daarom besloten deze brief met bijlage, en ook de vermeerdering van eis, buiten beschouwing te laten.
1.6.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 10 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Tijdens demondelinge behandeling heeft mr. Van Breemen een pleitnota voorgedragen, met uitzondering van het gedeelte dat betrekking heeft op de vermeerdering van eis.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest van 2 oktober 1998 tot 25 april 2024. Bij beschikking van 30 januari 2024 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte echtscheidingsconvenant deel uitmaken van de beschikking. In dit aangehechte echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:

Artikel 2. DE ECHTELIJKE WONING
2.1
Echtelijke woning toegedeeld
Tot de gemeenschap van goederen van partijen behoort de onroerende zaak staande en gelegen (...) te [woonplaats] (…).
2.2
Toedeling
De in artikel 2.1 genoemde onroerende zaak wordt voor de daaraan volgens hettaxatierapport van [makelaar] toegekendewaarde van € 325.000,00 toegedeeld aan de man, onder de opschortendevoorwaarden zoals vermeld in artikel 2.4.
(...)
2.3
Hypothecaire geldlening
Op de in 2.1 genoemde onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van hypothecaire geldlening, afgesloten bij Woonfonds Nederland B.V. (…).
(…)
2.5
Opschortende voorwaarden verbonden aan toedeling woning
Toedeling van de in artikel 2.1 genoemde woning (…) aan de man geschiedt onder de opschortende voorwaarden dat de in artikel 2.3 genoemde hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de in artikel 2.3 genoemde hypotheekschuld en dat de echtscheiding tot stand komt door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.6
Verkoop
Voor het geval de bank niet bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan uiterlijk binnen 3 maanden na datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zullen partijen de woning binnen twee weken na weigering van de bank, te koop zetten bij een in onderling overleg te benoemen makelaar. Partijen zullen hiertoe eveneens overgaan indien de uiterste datum voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw is verstreken, zonder een uitdrukkelijke weigering van de bank. (…)
2.7
Levering
Partijen geven hierbij opdracht aan een door partijen in onderling overleg aan te wijzen notaris of diens plaatsvervanger om, zo mogelijk binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, een notariële akte te verlijden waarbij de in artikel 2.1 genoemde onroerende zaak goederenrechtelijk aan de man geleverd wordt. (…)
(…)
2.1
Bewoning
De vrouw zal in de woning blijven wonen tot maximaal 6 maanden na afgifte van de echtscheidingsbeschikking. (…) Uiterlijk 6 maanden na afgifte van de echtscheidingsbeschikking dient de vrouw de echtelijke woning te hebben verlaten, zodat de man zijn intrek kan nemen in de woning.
(…)
Artikel 3. VERDELING OVERIGE VERMOGENSBESTANDDELEN VAN DE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
(…)
3.8
Hond
Partijen hebben in gezamenlijk bezit één hond, Jack Russel, genaamd [de hond] . Dehond wordt toebedeeld aan de man. De man zal de vrouw op de hoogte houden vanmedische afspraken van [de hond] . Op het moment dat de beslissing moet wordengenomen om [de hond] te laten inslapen, zal de man hierover contact opnemen met devrouw en haar de gelegenheid geven om afscheid te nemen en om aanwezig te zijnbij de laatste afspraak bij de dierenarts. De tenaamstelling van [de hond] zal wordengewijzigd op het moment dat de vrouw de echtelijke woning verlaat en zich op eenander adres laat inschrijven, tenzij partijen hierover afwijkende afspraken maken.De man zal de vrouw informeren wanneer hij een oppas nodig heeft voor [de hond] enwie deze oppas alsdan is. Voor noodgevallen zal de man het telefoonnummer vande vrouw aan deze oppas ter beschikking stellen. De kosten, zoals voor dedierenarts worden door de man gedragen.”

3.De vorderingen

3.1.
De vrouw vordert, samengevat:
de man te veroordelen, binnen twee dagen na het vonnis, tot nakoming van artikel 3.8. van het convenant, op straffe van een dwangsom van € 250,= per keer dat de man nalaat aan één onderdeel daarvan te voldoen, met een maximum aan dwangsommen van € 5.000,=, althans te bepalen zoals de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
een voorlopige zorgregeling vast te leggen, in afwachting van de uitkomst van de procedure in de nog op te starten bodemzaak, waarbij de man verplicht is om eerst de vrouw gelegenheid te bieden de zorgtaken voor de hond [de hond] op zich te nemen, alvorens hij een oppas inschakelt, waarbij de man [de hond] brengt naar en ophaalt bij de vrouw;
de man te veroordelen tot nakoming van artikel 2 van het convenant, althans de man te veroordelen om binnen twee dagen na het vonnis aan de vrouw een datum door te geven waarop de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden ontslagen, welke datum minstens zes weken later ligt dan de dag waarop deze datum door de man aan de vrouw kenbaar wordt gemaakt, althans te bepalen zoals de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
sub 3 met verlenging van de termijn van het uitsluitend gebruik door de vrouw van de echtelijke woning van partijen met zes weken, doch maximaal tot 25 oktober 2024, een en ander zoals de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren.
3.2.
De man vordert in reconventie, samengevat:
I. de vrouw te veroordelen uiterlijk 30 juli 2024, althans een in goede justitie vast te stellen datum, de woning te verlaten en de aan haar toebedeelde goederen en persoonlijke eigendommen uit de woning te verwijderen, met afgifte van de sleutels en de woning aan de man ter vrije beschikking te stellen en verlaten te houden;
II. de man te machtigen om de tenuitvoerlegging van dit vonnis met behulp van de sterke arm van justitie en politie te bewerkstelligen als de vrouw in gebreke blijft aan het onder gevorderde I. te voldoen;
III. de vrouw te veroordelen om zich uiterlijk 30 juli 2024, althans een in goede justitie vast te stellen datum, uit te schrijven als bewoner van het adres van de woning.
De man vordert daarnaast (IV en V) de vrouw te veroordelen in de proceskosten van dit kort geding, waaronder het griffierecht en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dag van het te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede in de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vorderingen in conventie
Vorderingen 1 en 2 (over de hond)
4.1.
Ter onderbouwing van haar vorderingen over de hond (hierna: [de hond] ) stelt de vrouw het volgende. De man houdt zich niet aan de afspraak dat hij de vrouw op de hoogte moet houden van medische afspraken van [de hond] en dat hij aan de oppas de contactgegevens van de vrouw moet doorgeven. Daarnaast wil de vrouw graag de zorg voor [de hond] dragen op de dagen dat [de hond] naar de oppas gaat. Zij was immers de vaste verzorger van [de hond] en doordat [de hond] op leeftijd is, krijgt hij steeds meer ouderdomsverschijnselen. Gelet hierop acht de vrouw het zeer wenselijk dat zij feitelijk de zorg voor hem draagt en dat [de hond] niet naar een voor hem vreemde oppas gaat. De vrouw heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat zij zich nog steeds als eigenaar van de hond beschouwt en er daarom ook recht op heeft om voor [de hond] te zorgen. Afgesproken was dat [de hond] bij de vrouw in de echtelijke woning zou blijven. De vrouw vindt de huidige gang van zaken niet in het belang van [de hond] en vindt het onbegrijpelijk dat aan dat belang voorbij gegaan wordt. Hoewel partijen in het convenant zijn overeengekomen dat ze afwijkende afspraken over [de hond] kunnen maken, is de man daartoe niet bereid. Daarom ziet de vrouw geen andere optie dan haar wens aan de rechter voor te leggen. De spoedeisendheid van de vorderingen is gelegen in de slechte gezondheid van de vrouw en de hond. Beiden zitten in een levensfase waarin klachten toenemen. Desondanks is de vrouw wel in staat af en toe de zorg voor [de hond] te dragen.
4.2.
Volgens de man zijn de tussen partijen gemaakte afspraken over [de hond] tot stand gekomen in een viergesprek en diverse onderhandelingen. De man betwist dat hij de afspraken met betrekking tot [de hond] niet nakomt. De man verwijst naar zijn producties 32 en 33, waaruit volgens hem blijkt dat hij de vrouw op de hoogte heeft gesteld van beide oppassers van [de hond] en dat hij aan die oppassers de contactgegevens van de vrouw heeft doorgegeven voor noodgevallen. Ook heeft de man de vrouw per e-mail geïnformeerd over medische ingrepen, zo getuige zijn e-mail van 8 november 2023 over een bezoek van [de hond] aan de dierenarts (productie 31). Over de door de vrouw verzochte omgangsregeling merkt de man op dat tijdens het viergesprek is besproken dat belangrijk is dat de ‘pleister in één keer van de wond wordt afgetrokken’, zodat de vrouw niet telkenmale opnieuw afscheid hoeft te nemen van [de hond] . [de hond] is aan de man toegedeeld en [de hond] verblijft ook bij de man. De man is eigenaar van [de hond] en de wet geeft geen grondslag om de man te gebieden om de vrouw omgang met [de hond] te laten hebben. Een omgangsregeling is bovendien niet in het belang van [de hond] , onder andere vanwege de slechte gezondheid van de vrouw.
4.3.
De voorzieningenrechter buigt zich allereerst over de vraag of de noodzaak bestaat om bij wijze van spoedvoorziening een regeling te treffen en aldus sprake is van een spoedeisend belang. In dat kader overweegt de voorzieningenrechter dat de vrouw heeft gesteld dat [de hond] ouderdomsverschijnselen heeft. Dit is door de man ook niet betwist. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat partijen specifiek afspraken hebben gemaakt voor het geval dat een beslissing moet worden genomen over het laten inslapen van [de hond] . Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat [de hond] op aanzienlijke leeftijd is en mogelijk nog maar beperkte tijd te leven heeft. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij de vorderingen.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt. Voor haar stelling dat de man zijn verplichtingen uit artikel 3.8 van het convenant niet nakomt (vordering 1), heeft de vrouw geen enkel bewijs geleverd. Daar staat tegenover dat de man die stelling gemotiveerd én onderbouwd met bewijsstukken, heeft betwist. Uit de door de man overgelegde producties blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij de vrouw heeft geïnformeerd over een bezoek aan de dierenarts en dat hij de oppassers van [de hond] de contactgegevens van de vrouw heeft doorgegeven. De man heeft aldus in overeenstemming met de gemaakte afspraken gehandeld. De tijdens de mondelinge behandeling ingenomen stelling van de vrouw dat dit niet klopt, omdat zij een nieuw telefoonnummer heeft zodat de oppassers niet over het correcte telefoonnummer beschikken, maakt dit oordeel niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de man door de vrouw op de hoogte is gebracht van dat nieuwe nummer – wat wel van de vrouw verwacht mag worden –, zodat hem daarvan geen verwijt te maken valt. Ook de stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte is gebracht van andere dierenartsafspraken is door haar niet met stukken onderbouwd, terwijl zij tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij hier wel bewijsstukken van heeft. De man heeft echter aangetoond dat hij de vrouw heeft geïnformeerd. De vrouw heeft daarom geen grond om nakoming van artikel 3.8 van het convenant te vorderen.
4.5.
Over de vordering van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen haar en [de hond] (vordering 2) overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Volgens artikel 3:2a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn dieren weliswaar geen zaken, maar op grond van lid 2 van artikel 3:2a BW zijn de bepalingen betreffende zaken in beginsel wel op hen van toepassing. Omdat partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren, was [de hond] van hen gezamenlijk. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap neergelegd. [de hond] is toegedeeld aan de man. Verder staat vast dat [de hond] aan de man is overgedragen en dat [de hond] bij de man verblijft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een rechtsgeldige overdacht van [de hond] als bedoeld in artikel 3:86 BW en dat de man sinds die overdracht (enig) eigenaar van [de hond] is. Dat [de hond] nog op naam van de vrouw staat (wat conform het convenant wordt gewijzigd zodra de vrouw de echtelijke woning verlaat), maakt dit niet anders. De tenaamstelling is namelijk geen wettelijk leveringsvereiste om de overdracht van een hond te realiseren. Namens de vrouw is op zitting ook erkend dat de man nu enig eigenaar van [de hond] is. Dat in een eerder concept convenant een andersluidende bepaling over de (wijze van) verdeling van [de hond] stond, doet hieraan niet af. Het door beide partijen getekende convenant met daarin het hiervoor geciteerde artikel 3.8 bevat immers de afspraken waaraan zij gebonden zijn. Er bestaat geen wettelijke grondslag om een eigenaar van een dier, in dit geval de man, een (voorlopige) omgangsregeling op te leggen tussen het dier en een derde(n), nog daargelaten of dat in kort geding kan.
4.6.
Gelet op al het voorgaande worden de vorderingen van de vrouw onder 1 en 2 als ongegrond afgewezen.
Vorderingen onder 3 en 4 (nakoming afspraken over de echtelijke woning en de termijn van uitsluitend gebruik van de woning)
4.7.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat artikel 2 van het echtscheidingsconvenant ziet op de (wijze van verdeling van de) echtelijke woning, maar uit de toelichting in de dagvaarding en tijdens de zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat de vordering van de vrouw onder 3. specifiek ziet op de verplichting van de man om haar te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en op het maken van een afspraak voor de notariële overdracht van haar eigendomsaandeel in de woning aan de man.
4.8.
Ter onderbouwing van haar vorderingen onder 3. en 4. stelt de vrouw het volgende. Partijen zijn overeengekomen dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om de vrouw uiterlijk binnen drie maanden na de formele scheidingsdatum te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid aangaande de hypothecaire geldlening. De echtscheidingsbeschikking is op 25 april 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dus de uiterste datum waarop het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid gerealiseerd moet zijn, is 25 juli 2024. De vrouw heeft ingevolge de gemaakte afspraken recht op bewoning van de echtelijke woning gedurende zes maanden na de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is afgegeven. Dat betekent dat de vrouw de woning uiterlijk op 30 juli 2024 moet verlaten. De vrouw is echter nog niet ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek en er is ook nog geen datum bekend waarop de notariële overdracht plaats zal vinden. Dat betekent dat de vrouw nog geen nieuwe hypotheek kan aanvragen en nog geen nieuwe woning kan kopen. Er resteert onvoldoende tijd voor de vrouw om voor 30 juli 2024 een andere woning aan te kopen en de financiering daarvoor rond te krijgen.
De vrouw is van mening dat de man geen serieuze pogingen doet om haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan of daartoe de benodigde acties verricht. Pas na het dreigen met deze procedure heeft de man een offerte bij de hypotheekverstrekker opgevraagd. Bovendien heeft de man er belang bij de overdracht van de echtelijke woning uit te stellen gelet op de partneralimentatieverplichting, die pas gaat lopen vanaf de dag dat de vrouw de echtelijke woning zal hebben verlaten. De vrouw heeft dus aanwijzingen dat de man niet voornemens is om zich te houden aan de afspraken uit het convenant en zij heeft er daarom belang bij dat hij veroordeelt wordt tot nakoming ervan.
Gezien haar medische situatie kan in redelijkheid niet van de vrouw verlangd worden dat zij tijdelijk haar intrek neemt in een hotel. Een extra verhuizing zal leiden tot een verslechtering van haar fysieke toestand. De vrouw heeft zich bij het maken van de afspraken over de woning niet gerealiseerd dat zij in deze netelige situatie zou kunnen geraken. Zij vindt het in de gegeven omstandigheden redelijk dat de in het convenant overeengekomen termijn van het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning wordt verlengd met in ieder geval zes weken en maximaal totdat de wettelijke termijn voor het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning als bedoeld in artikel 1:165 BW (zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) is verstreken.
4.9.
De man voert verweer tegen deze vorderingen en voert daartoe aan dat hij al lang stappen heeft gezet om de vrouw te kunnen doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, waardoor zij een eigen woning kan kopen. Voor het door de vrouw gewenste ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid eiste de hypotheekverstrekker dat de echtscheidingsbeschikking werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft de vrouw herhaaldelijk gewezen op de noodzaak daarvan en op het feit dat hoe langer zij wachtte met het ondertekenen van de akte van berusting, hoe minder tijd zij zou overhouden om een eigen woning te kopen. De vrouw heeft de akte van berusting echter pas op 1 april 2024 ondertekend en deze is pas op 16 april 2024 door de man ontvangen. Vertragende factor is ook geweest dat de vrouw in eerste instantie geen toestemming heeft gegeven voor een nieuw taxatierapport. Inmiddels is het proces van de overdracht van de woning in een vergevorderd stadium. De aan de hypothecaire lening gekoppelde kapitaalverzekering is onlangs uitgekeerd aan de hypotheekverstrekker en de definitieve offerte voor een nieuwe hypothecaire geldleningsovereenkomst is opgesteld. Ook heeft de notaris al een concept akte van verdeling opgesteld. De man verwacht dat de notariële overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem binnen afzienbare tijd, en in ieder geval voor de uiterste datum die partijen zijn overeengekomen, kan plaatsvinden. Op grond van het echtscheidingsconvenant dienen het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en de notariële overdracht uiterlijk op 25 juli 2024 plaats te vinden, zodat de vrouw geen belang heeft bij de vordering.
De man ziet geen grond voor verlenging van de tussen partijen afgesproken termijn van het uitsluitende gebruik van de woning door de vrouw. De ingangsdatum (en daarmee ook de einddatum) van het uitsluitend gebruik is gerelateerd aan de datum van de echtscheidingsbeschikking en niet aan de inschrijving van die beschikking. Partijen zijn bewust afgeweken van de uitgangspunten van artikel 1:165 lid 1 BW, om te voorkomen dat werd gewacht met het tekenen van de akte van berusting die vereist is voor de inschrijving van de echtscheiding. Daar komt bij dat de vrouw juridische bijstand had en op de hoogte was van de wettelijke termijn en ingangsdatum van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, aangezien de vrouw een daartoe strekkend verzoek in de echtscheidingsprocedure had gedaan. Hoewel er in het onderhandelingsproces over het convenant voldoende gelegenheid was om bezwaren over de (ingangsdatum van de) termijn van het uitsluitend gebruik van de woning naar voren te brengen, heeft de vrouw dat niet gedaan. De man heeft bovendien de afgelopen periode alle lasten van de woning gedragen, terwijl hij geen gebruiksvergoeding heeft ontvangen. Volgens de man is er geen rechtsgrond om af te wijken van de tussen partijen gemaakte afspraak dat de vrouw binnen zes maanden na de echtscheidingsbeschikking de woning dient te verlaten.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het spoedeisend belang als volgt. Op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken dient de vrouw uiterlijk op 25 juli 2024 te zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire schuld en verstrijkt de termijn waarbinnen zij het uitsluitend gebruik van de woning toekomt op 30 juli 2024. Daarom kan van de vrouw niet verlangd worden dat zij de uitkomsten van een bodemprocedure afwacht en heeft zij een spoedeisend belang bij haar vorderingen.
4.11.
De essentie van vordering 3. van de vrouw is dat zij van mening is dat de man zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van het echtscheidingsconvenant niet of onvoldoende nakomt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de echtscheidingsbeschikking op 25 april 2024 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat de man tot 25 juli 2024 de tijd heeft om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en de notariële overdracht te doen plaatsvinden. Deze datum is nog niet verstreken en gelet op hetgeen de man onweersproken op zitting heeft aangevoerd, laat het zich aanzien dat binnen de contractuele termijn de voorwaarden voor de toedeling van de woning aan hem zullen zijn vervuld. Dit leidt tot het oordeel dat niet vaststaat dat de man zich schuldig maakt of zal maken aan niet-nakoming van de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van het convenant.
4.12.
Op basis van de in het convenant gemaakte afspraken heeft de vrouw gedurende zes maanden het uitsluitend gebruik van de woning, ingaande op 31 januari 2024 en moet de vrouw de echtelijke woning dus uiterlijk op 31 juli 2024 hebben verlaten. Het laat zich aanzien dat de vrouw niet uiterlijk op die datum een eigen koopwoning zal kunnen betrekken. Het betoog van de vrouw komt erop neer dat de in het convenant gemaakte afspraken over de termijn waarbinnen het ontslag van haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening geregeld moet zijn en de termijn van het uitsluitend gebruik van die woning in hun onderlinge samenhang in de gegeven omstandigheden zodanig nadelig voor haar uitpakken, dat de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 en lid 2 BW) meebrengen dat in rechte andere termijnen bepaald moeten worden.
4.13.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de aard van het kort geding meebrengt dat voor een uitgebreid juridisch debat of een diepgaand feitenonderzoek geen plaats is en dat slechts in uitzondering plaats is voor een voorziening waarbij een nieuwe of gewijzigde rechtstoestand wordt gecreëerd. De vordering onder 4 heeft een constitutief karakter, zodat terughoudendheid van de voorzieningenrechter geboden is. Daar komt bij dat de voorzieningenrechter in kort geding dient te beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. De voorzieningenrechter neemt daartoe in aanmerking dat de vrouw tijdens de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant bijgestaan werd door een (eigen) advocaat. Verder vindt de voorzieningenrechter het relevant dat de vrouw zelf lange tijd heeft gewacht met het ondertekenen van de akte van berusting. Hoewel de vrouw naar eigen zeggen daar een goede reden voor had, is de voorzieningenrechter daarvan niet gebleken. Door niet onverwijld over te gaan tot het ondertekenen van de akte van berusting, heeft de vrouw het proces zelf vertraagd. Dit terwijl voor de vrouw duidelijk was dat voor de voortgang van de procedure tot verdeling van de woning van essentieel belang was dat de echtscheiding werd ingeschreven, aangezien zij daar meermaals door de man op is gewezen. De medische situatie van de vrouw rechtvaardigt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin dat de contractuele afspraken buiten toepassing worden gesteld, omdat dit geen onvoorziene omstandigheid is en bovendien niet aannemelijk is gemaakt dat de fysieke toestand van de vrouw meebrengt dat van haar niet kan worden gevergd dat zij een tijdelijk onderkomen betrekt. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat er geen grond is om bij wijze van voorlopige maatregel in een ruimere termijn van het uitsluitend gebruik van de woning door de vrouw te voorzien dan partijen contractueel zijn overeengekomen. Ook deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Vorderingen in reconventie
Reconventionele vorderingen I t/m III (uitsluitend gebruik van de woning door de vrouw)
4.14.
Als onderbouwing voor zijn reconventionele vorderingen voert de man aan dat de vrouw niet voornemens blijkt te zijn om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken. Zij heeft tot op heden alles in het werk gesteld om haar vertrek uit de woning te rekken en vraagt nu ook in kort geding om verlenging van de einddatum van het uitsluitend gebruik. Als de vrouw van mening is dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, geldt dat partijen nodeloos op kosten worden gejaagd als de man vrijwel direct na dit vonnis een nieuw (ontruimings)kort geding zou moeten starten.
4.15.
De vrouw betwist het spoedeisend belang bij deze reconventionele vorderingen. Er is geen spoed, omdat de contractuele termijn van het uitsluitend gebruik nog niet is verstreken. Bovendien zal de vrouw noodgedwongen berusten in de uitspraak als de termijn van het uitsluitend gebruik niet verlengd wordt. Zij zal alsdan noodgedwongen tijdelijk elders haar intrek moeten nemen. Nergens blijkt uit dat de vrouw de woning niet zal verlaten en dat niet nakoming van het convenant een feit zal zijn.
Daarnaast geldt dat beoordeeld moet worden of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Ook dat is niet het geval.
4.16.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een (spoedeisend) belang bij de reconventionele vorderingen 1 tot en met 3. De tussen partijen overeengekomen termijn waarbinnen de vrouw de echtelijke woning moet hebben verlaten, is namelijk nog niet verstreken. De vrouw heeft in deze kort gedingprocedure vorderingen ingesteld en ter zitting toegelicht dat zij daarbij de bedoeling had om te proberen samen met de man afwijkende afspraken te maken. Dat is weliswaar niet gelukt, maar de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij een uitspraak van de voorzieningenrechter zal respecteren en de woning op de afgesproken datum zal verlaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat dus evenmin een gegronde vrees dat de vrouw de verplichting tot het verlaten van de echtelijke woning op de overeengekomen einddatum van het uitsluitende gebruik niet zal nakomen. Daar komt nog bij dat de man momenteel een huurwoning bewoont waarvan de huur nog niet is opgezegd en waarover de man ter zitting heeft verklaard dat hij de huurovereenkomst waarschijnlijk minimaal tot en met augustus 2024 zal laten voortduren. De voorzieningenrechter zal deze vorderingen dan ook afwijzen bij gebrek aan een (spoedeisend) belang.
Proceskosten
4.17.
Ondanks het uitgangspunt dat proceskosten in zaken tussen (ex-)echtgenoten worden gecompenseerd, is de man van mening dat de vrouw moet worden veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De vrouw heeft de man nodeloos in rechte betrokken. De man heeft de vrouw er meermaals op gewezen dat er geen grondslag is om van contractuele afspraken af te wijken. Daarnaast is er geen grondslag voor een omgangsregeling met de hond en heeft de man aangetoond de gemaakte afspraken over de hond en de woning na te komen. De vrouw was hier ook van op de hoogte, omdat zij door de man, zijn advocaat en de hypotheekadviseur op de hoogte is gehouden. Zij voert geen grond en/of bewijs aan voor haar vorderingen. Ook deze procedure lijkt enkel een vertragingstactiek.
4.18.
Volgens de vrouw is een proceskostenveroordeling in familierechtelijke zaken alleen aan de orde in het geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Daarvoor is vereist dat de vrouw haar vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Dat is hier niet aan de orde. Integendeel, gelet op het gegeven dat de man zijn verplichtingen uit hoofde van het convenant niet nakomt.
4.19.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in familierechtelijke zaken het uitgangspunt is dat de proceskosten worden gecompenseerd en dat uitsluitend in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eisende partij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen hiervan past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.20.
Hoewel de voorzieningenrechter de wens van de vrouw om tot bijstelling van de contractuele afspraken te komen in de gegeven omstandigheden voorstelbaar acht, had zij, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de evidente ongegrondheid van de vorderingen, het instellen daarvan achterwege behoren te laten. De vrouw behoorde naar het oordeel van de voorzieningenrechter de onjuistheid van de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden te kennen. De stellingen van de vrouw missen een juridische grondslag en/of steunen niet op bewijs en de verwijten die aan het adres van de man worden gemaakt zijn niet onderbouwd, terwijl de man de onjuistheid van de stellingen van de vrouw met bewijsstukken aantoont, welke bewijsstukken ook al bij de vrouw bekend waren voordat zij is overgegaan tot het aanhangig maken van het kort geding. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens de vrouw verklaard dat het kort geding is ingesteld met als voornaamste doel om met de man tot overleg te komen over aanpassing van de contractuele afspraken. Het instellen van (evident ongegronde) vorderingen in kort geding, die de andere partij ertoe noopt om (advocaat- en proces)kosten te maken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de daartoe geëigende weg. Gelet hierop wordt de vrouw als de in conventie in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de man. De kosten aan de zijde van de man worden begroot op:
  • salaris advocaat € 715,= (gebaseerd op een eenvoudige zaak)
  • griffierecht € 320,=
Totaal: € 1.035,=.
De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt als niet weersproken toegewezen.
4.21.
De voorzieningenrechter ziet onvoldoende grond om de vrouw tevens te veroordelen in de nakosten. Het betreft tot de kosten die gemaakt moeten worden voor het geval de vrouw niet zonder betekening en executie van dit vonnis overgaat tot voldoening van de proceskosten, maar in dit kort geding zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken dat daaraan getwijfeld moet worden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde in conventie en in reconventie af;
5.2.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man, begroot op
€ 1.035,=, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bollen en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2024.