ECLI:NL:RBZWB:2024:4393

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
24/4970 en 24/4971
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom en bestuursdwang voor woonboot zonder ligplaatsvergunning

Op 25 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een voorlopige voorziening. Verzoeker, eigenaar van een woonboot, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Middelburg. Deze besluiten betroffen een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang vanwege het innemen van een ligplaats zonder ligplaatsvergunning. De verzoeker had de vergunning op 6 november 2023 ingetrokken gekregen en was in gebreke gebleven met het indienen van een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang van het college bij handhaving zwaarder woog dan het belang van verzoeker om de woonboot te behouden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat de handhaving door het college noodzakelijk was. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. N. van Asten, en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/4970 en BRE 24/4971
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2024 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker] , uit [plaats 1] , verzoeker,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg .

Inleiding

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 5 april 2024 over het opleggen van een last onder dwangsom. Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd vanwege het – zonder ligplaatsvergunning – met een woonboot innemen van een ligplaats aan de [adres] te [plaats 2] . Verzoeker heeft daarnaast bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 6 mei 2024 over het opleggen van een last onder bestuursdwang vanwege dezelfde overtreding.
Op 21 juni 2024 heeft verzoeker de voorzieningenrechter ten aanzien van de besluiten verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 25 juni 2024 in [plaats 2] op zitting behandeld. Verzoeker was daar samen met zijn gemachtigde bij aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Wat zijn de feiten?

Verzoeker is eigenaar van een woonboot op de ligplaats aan de [adres] te [plaats 2] . Op 8 januari 2023 is de woonboot als gevolg van een gesprongen waterleiding deels gezonken. De woonboot is daardoor onbewoonbaar geworden.
Het college heeft de ligplaatsvergunning die aan verzoeker was verleend op 6 november 2023 ingetrokken.
Verzoeker is voornemens om de opbouw van de woonboot te slopen en een nieuwe opbouw op de bestaande betonnen bak te plaatsen. Als gevolg van gezondheidsproblemen heeft verzoeker dat plan niet meteen uit kunnen voeren.
Op 11 december 2023 heeft verzoeker met het college afgesproken dat de intrekking van de ligplaatsvergunning ongedaan zou worden gemaakt, indien onder andere de bestaande woonboot door verzoeker zou worden verwijderd en verzoeker uiterlijk 1 maart 2024 een ontvankelijke aanvraag zou indienen voor een omgevingsvergunning voor de nieuwe woonboot. De omgevingsvergunning is niet voor die datum aangevraagd door verzoeker.
Bij besluit van 5 april 2024 heeft het college aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd vanwege het innemen van de ligplaats zonder ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Haven- en Woonschepenverordening [plaats 2] (hierna: Verordening). Het college heeft verzoeker gelast om de woonboot uiterlijk 19 april 2024 te verwijderen van de ligplaats en verwijderd te houden. Het college heeft daar een dwangsom aan verbonden van € 20.000,-.
Bij besluit van 6 mei 2024 heeft het college verzoeker medegedeeld dat de dwangsom is verbeurd en heeft het college aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd. Het college heeft verzoeker gelast om de woonboot uiterlijk 17 mei 2024 te verwijderen van de ligplaats en verwijderd te houden. Het college heeft in het besluit aangekondigd dat de woonboot ná die datum door het college zal worden verwijderd, op kosten van verzoeker.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten.
In een e-mailbericht van 18 juni 2024 heeft het college aan verzoeker medegedeeld dat de woonboot op 26 juni 2024 zal worden verwijderd.
Op 21 juni 2024 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
Het college heeft de rechtbank op 24 juni 2024 medegedeeld dat het bereid is om met de procedure voor het opnieuw uitgeven van de ligplaats aan de [straat 1] te wachten tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op de verzoeken om voorlopige voorziening. Het college heeft daarbij aangegeven dat niet kan worden gewacht met het verwijderen van de woonboot.

2. Wat is het wettelijk kader?

Het is op grond van artikel 45, eerste lid, van de Verordening verboden om met een woonschip zonder vergunning in de woonschepenhavens ligplaats te hebben. Uit de Verordening blijkt dat de [straat 1] in [plaats 2] wordt aangemerkt als woonschepenhaven. De [straat 1] kan namelijk worden aangemerkt als: het gedeelte langs de noordwestelijke kade van de [haven] , gelegen tussen de [brug 1] en de [brug 2] , te [plaats 2] . [1]

3. Welke gronden heeft verzoeker aangevoerd?

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, om te voorkomen dat de woonboot op 26 juni 2024 door het college van de ligplaats wordt verwijderd. Voor het slopen van de oude woonboot en het bouwen van de nieuwe woonboot is een sloop- en bouwplan opgesteld. Dat plan voorziet erin dat het slopen en bouwen op de locatie [adres] plaatsvindt. Het ligt dus niet voor de hand, en het zal extra kosten met zich brengen, als voor de werkzaamheden een alternatieve locatie gezocht moet worden. Bovendien zal het dan langer duren voordat de vernieuwde woonboot aan de [adres] kan liggen. De gemeente zal de kosten van het wegslepen ook op verzoeker willen verhalen. Verzoeker verwacht dat de omgevingsvergunning voor de vernieuwde woonboot volgende week wordt verleend. Als de woonboot op 26 juni 2024 wordt weggesleept, moet deze later daarna weer worden teruggevaren. Dit brengt een aanzienlijke kostenpost met zich mee (circa € 10.000 voor een ‘enkele reis’).

4. Wat heeft de voorzieningenrechter geoordeeld?

4.1
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Omdat het verzoek kort voor 26 juni 2024 is ingediend en er (rechts)vragen aan de orde zijn die zich niet lenen voor een beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure, heeft de voorzieningenrechter aan de hand van een afweging van de betrokken belangen bepaald of een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.2
Op zitting heeft verzoeker toegelicht dat – gelet op de onder 3 genoemde feiten en omstandigheden – van belang is dat de woonboot op 26 juni 2024 niet wordt verwijderd van de ligplaats. Verzoeker heeft de deadline van 1 maart 2024 niet gehaald vanwege gezondheidsproblemen, maar heeft de aanvraag voor de omgevingsvergunning alsnog eind maart ingediend. Verzoeker verwacht dat die omgevingsvergunning volgende week wordt verleend en dat dan de intrekking van de ligplaatsvergunning ongedaan wordt gemaakt. Vanuit het college is namelijk eerder positief gereageerd op de schetsplannen. De woonboot is op dit moment goed bevestigd met spanbanden en verzoeker is bereid om extra maatregelen te treffen indien het college dat wenst. Wanneer de woonboot langer mag blijven liggen, zal verzoeker meteen na de uitspraak opdracht geven om de bovenkant van de woonboot te verwijderen. Het college zal worden meegenomen in dat proces. Afhankelijk van de beschikbaarheid van de aannemer, zal vervolgens de opbouw worden gebouwd. Verzoeker gaat ervan uit dat de vernieuwde woonboot uiterlijk 1 oktober 2024 klaar zal zijn.
4.3
Het college heeft ter zitting aangegeven dat niet kan worden gewacht met het verwijderen van de woonboot. Het college heeft op allerlei manieren rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Het college heeft onder andere voorwaarden gesteld waaronder het mogelijk zou zijn om de woonboot te vernieuwen en de ligplaats te behouden. Het college heeft – gelet op het algemeen belang – ook duidelijk medegedeeld dat de op 11 december 2023 gestelde voorwaarden daarvoor moesten worden nagekomen. Omdat die voorwaarden niet zijn nagekomen verwacht het college dat de aanvraag om een omgevingsvergunning zal worden afgewezen en dat de intrekking van de ligplaatsvergunning niet ongedaan zal worden gemaakt. Verzoeker kan dan uitsluitend nog op een wachtlijst voor een ligplaatsvergunning worden geplaatst. Het college is van plan de woonboot op 26 juni 2024 te verplaatsen naar de [straat 2] te [plaats 2] , omdat de woonboot daar veiliger kan liggen. De woonboot ligt diep in het water en maakt daarom snel water. Voor het kunnen verslepen van de woonboot zijn goede weersomstandigheden (zoals deze zijn voorspeld voor 26 juni 2024) van belang. Daarnaast vreest het college dat het verwijderen van de woonboot voor langere periode moet worden uitgesteld als de woonboot niet op 26 juni 2024 kan worden verplaatst. Een derde zal die wegsleepwerkzaamheden uitvoeren, maar het is niet duidelijk wanneer die derde dergelijke werkzaamheden opnieuw kan inplannen. Het college heeft daaraan toegevoegd dat het regelmatig meldingen van omwonenden ontvangt ten aanzien van de woonboot en ook acht het college van belang dat de ligplaats zo snel als mogelijk wordt uitgegeven.
4.4
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Gelet op de door partijen geschetste voorgeschiedenis en de huidige stand van zaken ten aanzien van de benodigde vergunningen, acht de voorzieningenrechter het belang van het college bij afwijzing (en dus bij uiteindelijke effectuering van het besluit) op dit moment groter dan het belang van verzoeker bij toewijzing. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mee laten wegen dat op het college een beginselplicht tot handhaving rust die in dit geval concreet moet en kan worden nagekomen en dat verzoeker al een tijd wetenschap heeft dat handhaving boven zijn hoofd hangt en daar zelf tot op heden niet, of in elk geval onvoldoende, voortvarend naar gehandeld heeft.
4.5
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2024 door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 2, onder c, en artikel 44 van de Verordening.