ECLI:NL:RBZWB:2024:4466

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
23/2903 en 23/2904
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van inkomen uit sparen en beleggen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2024, worden de beroepen van belanghebbenden, een man en een vrouw, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de man een aanslag opgelegd voor het jaar 2021, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.686 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.454. Voor de vrouw was dit respectievelijk € 12.577 en € 3.216. De inspecteur verklaarde de bezwaren van belanghebbenden ongegrond.

De rechtbank behandelt de beroepen op 13 maart 2024 en houdt het onderzoek aan om partijen de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur uitgaat van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen, omdat het werkelijk behaalde rendement lager zou zijn dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur is berekend. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het Kerstarrest heeft bepaald dat alleen het werkelijke rendement in de heffing moet worden betrokken, en dat een schending van het EVRM alleen kan worden aangenomen als het forfaitaire stelsel leidt tot een heffing die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.

Na beoordeling van de feiten concludeert de rechtbank dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun werkelijk rendement lager is dan het door de inspecteur berekende inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en verklaart de beroepen ongegrond. Belanghebbenden krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2903 en 23/2904

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaken tussen

[de man], en

[de vrouw],

beiden uit [plaats], belanghebbenden,
(gemachtigde mr. drs. A. Durmus),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan de man over het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.686 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.454.
1.2.
De inspecteur heeft aan de vrouw over het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.577 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.216.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbenden deelgenomen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens de inspecteur hebben mr. drs. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] deelgenomen.
1.5.
In het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek aan te houden en partijen gelegenheid te bieden voor een schriftelijke ronde. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend waarop de inspecteur heeft gereageerd. Een tweede zitting is achterwege gebleven nadat partijen desgevraagd niet hebben aangegeven daar prijs op te stellen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen niet op een te hoog bedrag vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbenden zijn in 2021 elkaars fiscaal partner. Zij hebben de aangiften IB/PVV 2021 ingediend. Volgens deze aangiften hebben de man en de vrouw de volgende (gezamenlijke) bezittingen in box 3:
Bank- en spaartegoeden
€ 113.503,00
Aandelen, obligaties e.d.
€ 363.484,00
(Rechten op) onroerende zaken
€ 172.996,00
Overige bezittingen
€ 100.417,00
Totaal
€ 750.400,00
De overige bezittingen betreffen een aandeel in een onverdeelde nalatenschap, bestaande uit aangehouden spaardeposito’s en landbouwgronden.
4.1.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2021 overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd. Na toepassing van het heffingvrij vermogen is van de bezittingen € 550.000 aan de man toegerekend en € 100.400 aan de vrouw. Het inkomen uit sparen en beleggen van de man en de vrouw heeft de inspecteur berekend op € 26.670. [1]

Motivering

Gaat de inspecteur uit van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen?
5. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur uitgaat van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen, omdat het door hen behaalde rendement lager is dan het door de inspecteur berekende forfaitair rendement. Zij doen een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest). [2] Daarbij dienen ongerealiseerde rendementen buiten beschouwing te worden gelaten. [3] Ten slotte dienen de afzonderlijke bestanddelen van de onverdeelde nalatenschap in de heffing te worden betrokken, en niet het aandeel in de onverdeelde nalatenschap als zodanig. Daarbij dient het rendement op de landbouwgronden naar het wettelijk maximum van 2% in de heffing te worden betrokken, aldus nog steeds belanghebbenden.
De inspecteur betwist dat het door belanghebbenden behaalde rendement lager is dan het door hem berekende forfaitair rendement.
5.1.
De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest overwogen dat voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. [4] Vervolgens heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
5.2.
De rechtbank overweegt dat een schending van het EVRM – en dus reden voor rechtsherstel – alleen kan worden aangenomen indien belanghebbenden door het forfaitaire stelsel worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Deze vergelijking moet worden gemaakt voor alle vermogensbestanddelen gezamenlijk en niet per vermogensbestanddeel afzonderlijk. [5] Daarbij dienen ook ongerealiseerde waardemutaties in aanmerking te worden genomen. [6] Bij de vaststelling van het rendement op bezittingen kan geen rekening worden gehouden met kosten. [7] Belanghebbenden dienen feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, wat de omvang van het werkelijke rendement is. [8]
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2021 een werkelijk rendement hebben behaald dat lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen waarover zij zijn aangeslagen. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken volgt dat zij op de door hen aangehouden beleggingen in 2021 een (gerealiseerd en ongerealiseerd) rendement hebben behaald van € 40.995,89 zonder dat sprake is van overige negatieve rendementen waarmee rekening dient te worden gehouden. Dit rendement uit beleggingen is hoger dan het totale inkomen uit sparen en beleggen waarover zij zijn aangeslagen (€ 26.670). De inspecteur is reeds daarom niet uitgegaan van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen. Dat betekent dat de beroepen ongegrond zijn.
De stellingen van belanghebbenden met betrekking tot de onverdeelde nalatenschap en de hoogte van het (positieve) rendement op de landbouwgronden behoeven voor dat geval geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbenden krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 26 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.€ 23.454 + € 3.216.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945.
4.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, r.o. 3.6.1.
5.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.2.
6.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.8.
7.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.9.
8.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.11.