ECLI:NL:RBZWB:2024:4479

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
10647530 CV EXPL 23-1946 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging borgstelling wegens ontbreken toestemming geregistreerd partner

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliete vennootschap en de geregistreerde partner van de borg. De curator vorderde betaling van een geldlening die door de failliete vennootschap aan een andere vennootschap was verstrekt, waarbij de borg zich had gesteld voor de betalingsverplichting. De curator stelde dat de borgstelling rechtsgeldig was, maar de gedaagde verweerde zich door te stellen dat zij geen toestemming had gegeven voor de borgstelling, wat volgens de wet noodzakelijk is. De rechtbank oordeelde dat de borgstelling inderdaad rechtsgeldig was vernietigd omdat de toestemming van de geregistreerde partner ontbrak. Hierdoor werd de vordering van de curator afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van toestemming bij borgstellingen in het kader van geregistreerd partnerschap en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de geldigheid van de overeenkomst.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10647530 CV EXPL 23-1946
Vonnis van 8 mei 2024
in de zaak van
MR. [eiser] ,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[B.V. 1],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
gemachtigde: mr. I. Ekkel,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigden: mrs. A.M. Tibbe en M. IJzelenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023;
- de akte overlegging producties van de curator met producties 16 tot en met 23;
- de aantekeningen van de griffier van de op 25 maart 2024 gehouden mondelinge behandeling, inclusief de door mr. I. Ekkel en mr. M. IJzelenberg ieder voor zich overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 december 2018 heeft [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) opdracht gegeven aan [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ) om vanaf 1 december 2018 managementwerkzaamheden te verrichten voor haar.
2.2.
[naam] was enig statutair bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V. 2] .
2.3.
Bij vonnis van 26 februari 2020 is [B.V. 1] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [eiser] tot curator.
2.4.
Per brief van 24 maart 2020 heeft de curator zowel [B.V. 2] als [naam] aangesproken tot terugbetaling van een opeisbare geldlening van € 14.000,00 die [B.V. 1] aan [B.V. 2] heeft verstrekt op 24 januari 2019. Bij deze brief is een overeenkomst van geldlening – voorzien van parafen – gevoegd waarin staat dat [naam] zich tot borg heeft gesteld voor de betalingsverplichting van [B.V. 2] .
2.5.
Ondanks verzoek van de curator daartoe hebben [B.V. 2] en [naam] niet betaald.
2.6.
Op 1 juli 2020 is [B.V. 2] ontbonden wegens gebrek aan bekende baten.
2.7.
Op [datum] 2022 is [naam] overleden. [naam] had vanaf 17 juli 2007 een geregistreerd partnerschap met [gedaagde] . Tussen hen bestond een algehele gemeenschap van goederen.
2.8.
Per brief van 23 november 2022 is [gedaagde] door de curator aangesproken tot betaling van de openstaande vordering.
2.9.
Per brief van 31 maart 2023 heeft [gedaagde] aan de curator meegedeeld dat zij geen toestemming had verleend voor de borgstelling en heeft zij een beroep gedaan op vernietiging van de overeenkomst.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om [gedaagde] te veroordelen:
1. tot betaling van € 14.000,00 aan de failliete boedel van [B.V. 1] respectievelijk de curator, te vermeerderen met de contactuele rente van 2% vanaf 1 maart 2019;
2. tot betaling van € 915,00 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten aan de failliete boedel van [B.V. 1] respectievelijk de curator, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dag der dagvaarding;
3. tot betaling van de kosten van de procedure;
4. tot betaling aan de failliete boedel van [B.V. 1] respectievelijk de curator van de nakosten;
5. althans een zodanige uitspraak te doen als de kantonrechter juist acht.
3.2.
De curator legt aan zijn vordering ten grondslag dat [B.V. 1] aan [B.V. 2] een geldlening heeft verstrekt. [naam] heeft zich borg gesteld voor de nakoming van de betalingsverplichting van [B.V. 2] . [naam] is overleden. [gedaagde] is als geregistreerd partner van [naam] aansprakelijk voor de betaling van de vordering omdat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestond.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator stelt dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten tussen [B.V. 1] en [B.V. 2] . [gedaagde] betwist dat. In een e-mail van 17 april 2020 heeft [naam] aan de curator geschreven dat hij in januari 2020 aan [B.V. 1] heeft verzocht de openstaande facturen van [B.V. 2] te verrekenen met de geldlening. Daarnaast is op de balans van [B.V. 2] zowel eind 2019 als op 31 maart 2020 een kortlopende schuld opgenomen voor een bedrag van € 14.513,00. Dit bedrag komt overeen met het bedrag van de geldlening vermeerderd met een bedrag aan rente. Daar komt bij dat het ook niet logisch is indien [B.V. 2] een beroep op verrekening doet terwijl daar geen vordering van [B.V. 1] tegenover staat. Gelet op deze omstandigheden was een nadere en toereikende toelichting van [gedaagde] dat er geen sprake was van een geldlening op zijn plaats geweest. [gedaagde] heeft hier niet aan voldaan. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat – zoals de curator heeft gesteld – er een overeenkomst van geldlening is gesloten tussen [B.V. 1] en [B.V. 2] .
4.2.
[gedaagde] beroept zich op een verrekenbare tegenvordering van [B.V. 2] op [B.V. 1] . In artikel 5.1 van de overeenkomst van geldlening staat dat verrekening niet mogelijk is. Het beroep van [gedaagde] op een verrekenbare tegenvordering – voor zover die al mocht bestaan – slaagt niet.
4.3.
Niet is weersproken dat het doel van de lening was het betalen van de vennootschapsbelasting van [B.V. 2] over 2017. Dit is geen rechtshandeling die in de normale bedrijfsuitoefening van [B.V. 2] wordt verricht. De omstandigheid dat [B.V. 2] in het uittreksel van de Kamer van Koophandel wordt aangeduid als financiële holding maakt dat niet anders. Uit het feit dat [B.V. 2] begin 2019 een lening nodig had om de vennootschapsbelasting 2017 te voldoen volgt dat [B.V. 2] onvoldoende liquide middelen had. Dat er liquiditeitsproblemen waren, blijkt ook uit de balans van [B.V. 2] eind 2019. Hieruit volgt dat [B.V. 2] in financiële moeilijkheden verkeerde. [B.V. 1] heeft haar risico beperkt door een extra zekerheid te bedingen in de vorm van een borgstelling. [naam] heeft daarmee in privé een op hem verhaalbare vordering aanvaard, waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was, zonder dat daartegenover een prestatie stond die hem respectievelijk [gedaagde] een direct voordeel opleverde. De omstandigheid dat de lening er mede voor heeft gezorgd dat [B.V. 2] haar bedrijfsuitoefening kon voortzetten, maakt niet dat het daarmee gaat om een rechtshandeling die binnen haar normale bedrijfsuitoefening valt.
4.4.
Vervolgens geldt dat [naam] als borg bij het aangaan van een rechtshandeling zoals hier het geval is toestemming nodig heeft van [gedaagde] als geregistreerd partner op straffe van vernietigbaarheid. Vaststaat dat die toestemming ontbreekt en [gedaagde] op 31 maart 2023 een beroep op vernietiging van de geldleningsovereenkomst heeft gedaan.
4.5.
De conclusie is dat [naam] voor het aangaan van de borgstelling toestemming van [gedaagde] nodig had en dat [gedaagde] wegens het ontbreken daarvan de borgstelling rechtsgeldig heeft vernietigd. Daarmee komt de grondslag van de vordering te vervallen, zodat die wordt afgewezen. De overige geschilpunten kunnen daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.
De curator is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
812,00
(2,00 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
947,00
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering van de curator af;
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten van € 947,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt de curator tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kool, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.