ECLI:NL:RBZWB:2024:4536

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
C/02/422261 / JE RK 24-861
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking over de verlenging van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

Op 13 juni 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft de mondelinge behandeling met gesloten deuren voortgezet, waarbij de ouders, hun advocaat en een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De kinderrechter heeft de minderjarigen naar hun mening gevraagd, waarbij [minderjarige 1] niet wilde dat haar verklaring werd gedeeld, terwijl [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wel toestemming gaven.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling van de minderjarigen is verlengd tot 25 april 2025 en dat de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 25 juni 2024. De GI heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 25 april 2025. De ouders hebben aangegeven dat zij hun best doen om aan de voorwaarden voor een thuisplaatsing te voldoen, maar de kinderrechter heeft twijfels over de stabiliteit van de opvoedsituatie bij de ouders, gezien de zorgen van de GI en het Centrum voor Poolse Gezinnen (CPG) over hun middelengebruik en de opvoedcapaciteiten.

De kinderrechter heeft besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 25 december 2024, met de mogelijkheid om de situatie opnieuw te beoordelen op een pro forma datum van 26 november 2024. De kinderrechter heeft benadrukt dat het belangrijk is dat de minderjarigen bij elkaar blijven en dat de GI verslag moet doen van de ontwikkelingen in de zaak. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden opgevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/422261 / JE RK 24-861
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Nadere beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
over
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedag 1] 2008 in [geboorteplaats 1] te [land] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedag 2] 2012 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3],
geboren op [geboortedag 3] 2015 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
en
[de (stief)vader],
hierna te noemen de (stief)vader,
beiden wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. Z. Yeral te Roosendaal.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
De kinderrechter neemt het volgende stuk mee in zijn beoordeling:
- de beschikking van de kinderrechter van 17 mei 2024 en alle daarin vermelde stukken.
1.2
Op 13 juni 2024 heeft de kinderrechter de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat en een tolk Pools;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3
De kinderrechter heeft [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar hun mening gevraagd. Zij hebben hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter.
[minderjarige 1] heeft aangegeven dat zij niet wil dat hetgeen zij in het gesprek heeft verteld meegedeeld wordt op de mondelinge behandeling. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben hiervoor wel hun toestemming gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter daarom alleen samengevat wat de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aan hem hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De nadere feiten

2.1
Bij beschikking van 5 maart 2024 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 25 april 2025.
2.2
Bij voormelde beschikking van 17 mei 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ambtshalve verlengd tot 25 juni 2024. Het verzoek van de GI is voor het overige aangehouden tot aan de onderhavige mondelinge behandeling.

3.Het verzoek

3.1
Ter beoordeling ligt voor het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de periode van 25 juni 2024 tot 25 april 2025, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten

4.1
De GI heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat binnen de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing wordt ingezet op een terugplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de ouders, waarbij de ouders verder werken aan hun alcoholproblematiek en laten zien dat zij de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op zich kunnen nemen door middel van het uitbreiden van de bezoekregeling. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moeten de tijd krijgen om opnieuw te wennen aan de thuissituatie bij de ouders en om hun vertrouwen in de ouders te herstellen. Op 22 april 2024 heeft een gesprek met de moeder plaatsgevonden over een uitbreiding van de bezoekregeling en zijn er afspraken gemaakt over het logeren van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de ouders in de meivakantie. De moeder heeft tijdens dit gesprek toestemming aan de jeugdzorgwerker gegeven om contact op te nemen met de huisarts over het verloop van het behandeltraject van de ouders bij de huisarts voor hun alcoholproblematiek. Uit het contact met de huisarts is gebleken dat de moeder, gezien de uitslagen van de afgenomen urinecontroles, nog steeds alcohol zou gebruiken. Bij de vader blijkt dit niet het geval te zijn. Wel zijn er bij hem aanwijzingen voor cocaïnegebruik. Het Centrum voor Poolse Gezinnen (hierna: CPG), die aan de ouders hulpverlening biedt, uitte voorts zorgen over de moeder. Door de begeleiders van het CPG wordt gezien dat de moeder snel geïrriteerd raakt en veel van de energiedrank Red Bull drinkt; dit zijn signalen die door de begeleiders in het verleden al bij de moeder werden waargenomen wanneer zij alcohol gebruikte. Naar aanleiding van deze informatie is besloten om de bezoekregeling vooralsnog niet verder uit te breiden. Belangrijk is dat de ouders eerst gaan werken aan hun verslavingsproblematiek. De ouders mogen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op de groep bezoeken. Afgelopen week is opnieuw contact opgenomen met de huisarts van de ouders. Aangegeven is dat de moeder twee keer per week haar medicatie tegen alcoholgebruik bij de huisarts ophaalt. Ook is uit een nieuwe urinecontrole, afgenomen op 16 mei 2024, gebleken dat de moeder geen alcohol zou gebruiken. Anders dan de moeder, is de vader niet zichtbaar voor de huisarts. Wel was de laatst afgenomen urinecontrole bij de vader, die dateert van 23 mei 2024, (eveneens) negatief. Dit is een positieve ontwikkeling, maar de GI twijfelt aan de betrouwbaarheid van de uitslagen van de urinecontroles. Dit omdat de potjes waarin de urine van de ouders wordt verzameld, door de huisarts aan de ouders mee naar huis wordt gegeven. Er is aldus geen zicht op de afname van urine bij de ouders en of de door de ouders afgegeven urine aan de huisarts daadwerkelijk hun eigen urine betreft. Daarnaast worden door de begeleiders van het CPG, waarmee de jeugdzorgwerker op 3 juni 2024 voor het laatst contact heeft gehad, nog steeds zorgen geuit over de ouders. Afspraken worden door de ouders regelmatig afgezegd. Tevens is de vader niet bereikbaar voor de hulpverlening. Hierdoor kunnen er geen stappen vooruit worden gezet. Belangrijk is dat de ouders werken aan hun verslavingsproblematiek en een verbetering van hun onderlinge relatie zonder spanningen, ruzies en (gewelds)incidenten. Zolang de zorgen hierover niet structureel worden aangepakt, is de veiligheid van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de ouders onvoldoende gewaarborgd en kan niet worden overgegaan tot een thuisplaatsing van hen bij de ouders. Daarnaast is uit een psychodiagnostisch onderzoek van [minderjarige 2] gebleken dat bij [minderjarige 2] sprake is van een hechtingstrauma, waardoor hij aangewezen is op een opvoedsituatie waarin voldoende oog is voor zijn emotionele behoefte, duidelijke regels worden gesteld en sprake is van voorspelbaarheid. Op dit moment heeft de GI niet het vertrouwen dat de ouders [minderjarige 2] dit kunnen bieden. Ook voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is de situatie bij de ouders nog niet goed genoeg om ze weer het vertrouwen te geven dat het goed blijft gaan.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kunnen niet op de huidige groep blijven. De GI is daarom druk met het zoeken naar een andere verblijfsplek voor hen. Het uitgangspunt is dat zij bij elkaar blijven en samen op een nieuwe locatie worden geplaatst, maar de plekken met beschikbaarheid voor drie kinderen zijn schaars. Hierdoor is de kans aanwezig dat, hoewel geenszins wenselijk, zij op verschillende plekken geplaatst gaan worden.
Tot slot wordt door de GI verklaard dat zij onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de vader ook gezag over [minderjarige 2] heeft. Deze vraag wordt bevestigend
4.2
Door en namens de ouders is naar voren gebracht dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] terug thuis geplaatst kunnen worden. De ouders doen hun uiterste best om aan de voorwaarden van een thuisplaatsing te voldoen. De uitslagen van de laatst afgenomen urinecontroles in mei 2024 waren negatief. Door de ouders worden geen middelen meer gebruikt. Het lukt de ouders om weerstand te bieden tegen het gebruik van alcohol. De vader heeft slechts eenmalig cocaïne gebruikt.
De ouders zien in dat zij in het verleden fouten hebben gemaakt. Zij werken er hard aan om de situatie voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verbeteren. Van een onveilige opvoedsituatie bij de ouders is geen sprake meer. De ouders werken mee aan de behandeling van de huisarts en aan de hulpverlening die hen door het CPG wordt geboden. De zorgen die door het CPG worden geuit, kunnen de ouders niet plaatsen. De samenwerking met de begeleiders van het CPG verloopt goed, er vinden regelmatig gesprekken plaats en de ouders komen hun afspraken na. De vader maakt lange werkdagen waardoor het voor hem lastig is om bij alle afspraken te verschijnen, maar dat betekent niet dat hij niet open zou staan voor hulpverlening. De situatie tussen de ouders is rustiger geworden.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kunnen niet op de huidige plek blijven. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zou dan ook betekenen dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moeten verhuizen naar een andere plek. Dit doet geen recht aan hun belangen en ook niet aan hun hechtingsrelatie met de ouders. De ouders verzoeken primair om het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, subsidiair om de machtiging tot uithuisplaatsing voor maximaal drie maanden toe te wijzen onder afwijzing van het resterende deel. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] loopt nog tot 25 april 2025. Gedurende deze periode kan de GI de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] blijven volgen en zicht houden op de opvoedsituatie bij de ouders. De raadsman van de ouders onderschrijft het standpunt van de GI dat de vader ook het gezag over [minderjarige 2] heeft.
4.3
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben, afzonderlijk van elkaar, in het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat het met hen goed op de huidige groep waar zij verblijven, maar dat zij graag weer bij hun ouders willen wonen. Daarvoor is wel nodig dat de ouders stoppen met het drinken van alcohol en dat zij geen ruzie meer met elkaar maken.

5.De beoordeling

5.1
Allereerst overweegt de kinderrechter dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven nader onderzoek te hebben gedaan naar het gezag van de vader met betrekking tot [minderjarige 2] en dat uit dit onderzoek is gebleken dat ook de vader is belast met het gezag over [minderjarige 2] . De advocaat van de ouders heeft aangegeven er ook vanuit te gaan dat beide ouders, dus zowel de moeder als de vader, belast zijn met het gezag over [minderjarige 2] . De kinderrechter heeft geen aanwijzingen om anders dan de GI en de advocaat van de ouders over de gezagskwestie van de ouders te oordelen, en gaat er aldus vanuit dat de ouders het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] dragen.
Eerder is al vastgesteld dat de ouders ook gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 3] zijn belast. Daarnaast staat vast dat alleen de moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c, tweede lid, van het BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b, eerste lid, van het BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.3
De kinderrechter stelt op basis van de stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd vast dat er sprake lijkt te zijn van een recente positieve ontwikkeling. De laatst afgenomen urinecontrole bij beide ouders was negatief, en de ouders geven aan hard hun best te doen om geen middelen meer te gebruiken. De kinderechter ziet ook de wil van de ouders om te komen tot een verbetering van de situatie. Desondanks heeft de kinderrechter er op dit moment nog onvoldoende vertrouwen in dat de ouders [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een structureel stabiele en veilige opvoedsituatie kunnen bieden waarbij, met name ten aanzien van [minderjarige 2] , in voldoende mate wordt voldaan aan hun opvoedbehoeften. Zowel door de GI als het CPG worden nog zorgen geuit over (de situatie van) de ouders, en wordt aangegeven dat de ouders nog de nodige stappen dienen te zetten. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben bovendien al heel veel meegemaakt, en voorkomen moet worden dat zij bij een terugplaatsing bij de ouders wederom geconfronteerd worden met middelengebruik door hun ouders, spanningen en ruzies tussen de ouders. Dit zal hun ontwikkeling namelijk nog verder doen schaden hetgeen geenszins in hun belang is. In dit verband is mede van belang dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , los van elkaar, hebben aangegeven dat zij willen dat hun ouders eerst vrij zijn van middelengebruik en dat zij geen ruzie meer met elkaar maken, alvorens zij weer thuis gaan wonen.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). Wel ziet de kinderrechter aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot zes maanden en het verzoek van de GI voor het overige aan te houden tot na te noemen pro forma datum. De kinderrechter acht het namelijk belangrijk dat er een toetsmoment wordt gecreëerd om goed zicht te houden op de ontwikkelingen in deze zaak, gelet op alles wat er speelt en de problematiek die voorligt. Daarbij overweegt de kinderrechter dat er naar gestreefd moet worden dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen op een nieuwe verblijfsplek worden geplaatst. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben elkaars steun en aanwezigheid hard nodig en belangrijk is dan ook dat zij bij elkaar blijven.
De kinderrechter verwacht van de GI dat zij uiterlijk op de hierna in het dictum genoemde pro forma datum schriftelijk verslag zal doen over het verloop van de maatregel van de machtiging tot uithuisplaatsing, het behandeltraject van de ouders bij de huisarts en de hulpverlening die vanuit het CPG wordt ingezet. Daarnaast dient de GI haar standpunt te geven ten aanzien van het resterende deel van het verzoek, met toezending van haar verslag aan de advocaat van de ouders. In geval de GI het resterende verzoek handhaaft, zal voor de afloopdatum van de machtiging tot uithuisplaatsing een mondelinge behandeling worden bepaald, tenzij de GI en de (advocaat van de) ouders aangeven dat het resterende verzoek schriftelijk kan worden afgedaan.
5.4
De kinderrechter zal, gelet op de aard van de maatregel, de toewijzende beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 25 juni 2024 tot 25 december 2024;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
houdt de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aan tot
26 november 2024 PRO FORMAin afwachting van het schriftelijk verslag van de GI en het standpunt over het resterende deel van het verzoek van de GI en de (advocaat van de) ouders, een en ander op de wijze zoals is omschreven in rechtsoverweging 5.3;
6.4
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2024 door mr. Toekoen, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier, en op schrift gesteld op 27 juni 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.