ECLI:NL:RBZWB:2024:4566

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
C/02/415345/HA ZA 23-567 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van historische plankosten op basis van samenwerkingsovereenkomst met uitleg volgens Haviltex-maatstaf

In deze civiele zaak vordert [eiseres] B.V. vergoeding van historische plankosten van € 79.801,90 op basis van een samenwerkingsovereenkomst met [gedaagde] B.V. De samenwerkingsovereenkomst, gesloten op 17 mei 2005, betrof de gezamenlijke ontwikkeling van een project bestaande uit winkel- en commerciële ruimten, woningen en parkeerplaatsen. De partijen zijn het niet eens over de uitleg van de bepaling inzake de vergoeding van de historische plankosten en de vraag of de vordering is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de samenwerkingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [eiseres] recht heeft op vergoeding van de historische plankosten, ongeacht of het project winst heeft opgeleverd. De rechtbank past de Haviltex-maatstaf toe, waarbij de bedoeling van partijen en de omstandigheden van het geval worden meegewogen. De rechtbank concludeert dat de vordering niet is verjaard, omdat de samenwerking pas eindigde met de oplevering en verkoop van de laatste commerciële ruimten in 2023. De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de historische plankosten toe, maar wijst de vordering tot vergoeding van btw af, omdat [eiseres] deze niet voldoende heeft onderbouwd. Tevens wordt de wettelijke handelsrente toegewezen vanaf 5 juli 2023 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.573,01. De proceskosten worden toegewezen aan [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/415345 / HA ZA 23-567
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. R. Bressers,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.J.M. Philipsen.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiseres] heeft samen met twee andere partijen een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De samenwerking zag op de gezamenlijke ontwikkeling/realisatie van het [gedaagde] , bestaande uit winkel- en overige commerciële ruimten, woningen en parkeerplaatsen. Voor dit doel hebben de partijen bij de samenwerkingsovereenkomst [gedaagde] als projectvennootschap opgericht. In de overeenkomst is een bepaling over de vergoeding aan [eiseres] van historische plankosten opgenomen. Partijen zijn het niet eens over hoe deze bepaling moet worden uitgelegd. Ook verschillen partijen van mening over de vraag of een (eventueel) vorderingsrecht van [eiseres] is verjaard.
1.2.
De rechtbank komt samengevat tot het oordeel dat de samenwerkingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd, dat [eiseres] aanspraak kan maken op vergoeding van de historische plankosten. Deze vordering is niet verjaard.
1.3.
Het oordeel van de rechtbank wordt hierna onder ‘De beoordeling’ toegelicht. Eerst worden het verloop van de procedure, de relevante feiten en de vorderingen en het verweer daartegen geschetst. Tot slot volgt de beslissing.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 januari 2024 en de daarin genoemde processtukken,
  • producties 6 tot en met 14 van [eiseres] ,
  • de akte wijziging eis van [eiseres] ,
  • de akte inbreng productie met productie 4 van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 mei 2024,
  • de spreekaantekeningen van de advocaten van beide partijen, zoals voorgelezen tijdens de mondelinge behandeling,
  • de brief van 23 mei 2024 van de advocaat van [gedaagde] en die van 28 mei 2024 van de advocaat van [eiseres] , waarin wordt gereageerd op de inhoud van het (buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte) proces-verbaal.
2.2.
De rechtbank heeft aan het einde van de mondelinge behandeling bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
Op 17 mei 2005 hebben de besloten vennootschappen [b.v. 1] , [b.v. 2] (nu geheten: [eiseres] ) en [b.v. 3] (nu geheten: [b.v. 4] ) een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De samenwerking zag op de gezamenlijke ontwikkeling/realisatie van het [gedaagde] , bestaande uit winkel- en overige commerciële ruimten, woningen en parkeerplaatsen. Voor dit doel hebben de partijen [gedaagde] als projectvennootschap opgericht.
3.2.
In de samenwerkingsovereenkomst is voor zover voor deze procedure van belang bepaald:
“▪Duur samenwerking
Tot en met oplevering van de winkel- en overige commerciele ruimten alsmede woningen en verhuur/verkoop daarvan. Als startdatum voor de samenwerking geldt 1 juli 2004. (…)
Eindafrekening
De eindafrekening zal (uiterlijk) plaatsvinden binnen 3 maanden na de oplevering van de (laatste) woning. (….)
Historische plankosten
De door [b.v. 2] gemaakte historische plankosten ad. € 79.801,90 zullen achteraf doch vóór winstverdeling ten laste van het project worden vergoed. (…)
Managementkosten
Het ontwikkelingsmanagement zal worden verzorgd door [b.v. 2] / [b.v. 1] / [b.v. 3] , elk voor de ‘specialismen’ van de samenwerkende partijen. (…)
Bovengenoemde honoraria zullen achteraf doch vóór winstverdeling ten laste van het projekt in rekening worden gebracht.”
3.3.
De historische plankosten zien op kosten die [eiseres] (toen nog [b.v. 2] geheten) vóór het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst gemaakt heeft ten behoeve van het realiseren van een plan voor nieuwbouwwoningen op de locatie waar later het [gedaagde] is gerealiseerd.
3.4.
Partijen bij de overeenkomst hebben bij het aangaan van hun samenwerking als uitgangspunt genomen dat zij aan het begin van de samenwerking zo min mogelijk kosten wilden maken.
3.5.
De centrumplanontwikkeling bestond uit de ontwikkeling en realisatie van bouwdelen A, B en C. De bouwdelen A en B zijn op 6 mei 2013 door de aannemer opgeleverd aan [gedaagde] . Bouwdeel C is vanwege de inmiddels ontstane financiële crisis niet ontwikkeld door [gedaagde] , maar op 7 juli 2017 verkocht aan een derde partij.
3.6.
Op 16 december 2013 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] plaatsgevonden. In de notulen van deze vergadering is onder andere opgenomen:
“Ontwikkeling is afgerond en oplevering heeft plaatsgevonden; laatste termijn is afgerekend met de aannemer. Status nu is dat [gedaagde] belegger en verhuurder is maar komt later in dit verslag nader aan de orde. (…)
Afwikkeling 2013:
Huren zijn op rekening [gedaagde] binnengekomen. Wat gaan we afspreken? 1/3 partij of exact uitrekenen wat de opbrengsten en inkomsten per aandeelhouder waren. (…) Vanaf januari 2014 nieuwe afspraken. Er wordt wel een afrekening gemaakt per partij op 31 december 2013 en dan zal er worden uitgekeerd. Er komt dan een kasstroom tussen [gedaagde] en de aandeelhouders vanaf 1 januari 2014.
Beheer 2014:
Afgesproken wordt dat het administratieve beheer tot juni 2014 bij [bedrijf] ongebracht wordt tegen een nader af te spreken vergoeding. (…)
Over hoe het daarna ingezet wordt, dient t.z.t. bekeken te worden.
Gaat ieder het dan voor de woningen voor zich doen of toch nog gezamenlijk. Voor de winkels blijven we in ieder geval samen optrekken. Je kunt een belegger zoeken voor de woningen, maar wellicht is het financieel aantrekkerlijker om het een paar jaar aan te houden. (…)”
3.7.
In de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] van 14 april 2014 staat onder andere te lezen:
“De projectontwikkeling is reeds afgerond; werkzaamheden en kosten die nu plaatsvinden vallen in principe onder de beheerkosten. Er is voldoende in kas om deze kosten te voldoen. (…)”
3.8.
Op 1 februari 2023 zijn de volledig verhuurde commerciële ruimten van complex A en B verkocht en geleverd aan een eindbelegger. De in totaal 63 gerealiseerde woonappartementen zijn in of rond 2013 al verkocht (41 appartementen aan derden, 22 appartementen aan de aandeelhouders van [gedaagde] ).
3.9.
De heer [naam 1] (onder andere bestuurder van [b.v. 1] , hierna ‘ [naam 1] ’) heeft op 6 februari 2023 een e-mail gestuurd aan de andere aandeelhouders van [gedaagde] over de afwikkeling van [gedaagde] : “
Zoals al eerder met elkaar besproken willen we [gedaagde] BV nu de verkoop van de winkels achter de rug is gaan liquideren.” [naam 1] schetst in zijn e-mail de huidige stand van zaken met betrekking tot de liquiditeit van de vennootschap.
3.10.
De liquidatie van [gedaagde] is aan de orde gekomen tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] van 22 februari 2023. Tijdens deze vergadering heeft de heer [naam 2] , bestuurder van [eiseres] , ingebracht dat aan [eiseres] nog een bedrag ter zake de historische plankosten diende te worden betaald. Hij heeft dit aan de overige aandeelhouders bevestigd bij e-mail van 24 februari 2023.
3.11.
[eiseres] heeft [gedaagde] bij brief van haar advocaat van 19 juni 2023 gesommeerd om de historische plankosten van € 79.801,90 vermeerderd met de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 295,00 binnen 15 dagen te betalen. Dezelfde sommatie is verzonden aan [b.v. 1] en [b.v. 4] Er heeft geen betaling plaatsgevonden.

4.De vorderingen en het verweer

4.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 79.801,90 te vermeerderen met btw, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 5 juli 2023 of de dag van dagvaarding;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 1.573,01;
III. [gedaagde] veroordeelt in de (na)kosten van de procedure en de beslagkosten, en bepaalt dat indien [eiseres] niet binnen 14 dagen overgaat tot betaling van deze (na)kosten, daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
4.2.
De grondslag voor de vorderingen van [eiseres] is nakoming van de samenwerkingsovereenkomst.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente. [gedaagde] legt primair aan haar verweer ten grondslag dat [eiseres] op grond van uitleg van de samenwerkingsovereenkomst geen vorderingsrecht heeft. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat het vorderingsrecht van [eiseres] is verjaard.
4.4.
De rechtbank gaat hierna bij ‘De beoordeling’ in op de relevante stellingen die partijen aan hun vorderingen en het verweer daartegen ten grondslag hebben gelegd.
4.5.
De beoordeling
Heeft [eiseres] op grond van de samenwerkingsovereenkomst recht op vergoeding van de historische plankosten?
4.6.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [eiseres] op grond van de samenwerkingsovereenkomst van 17 mei 2005 recht heeft op vergoeding van de historische plankosten van € 79.801,90 (vermeerderd met btw). Beantwoording van die vraag vereist uitleg door de rechtbank van de in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen afspraken, nu partijen daarover van mening verschillen.
Maatstaf voor uitleg van de samenwerkingsovereenkomst
4.7.
De rechtbank zal de afspraak over de vergoeding van de historische plankosten zoals opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst (zie onder 3.2. hiervoor:
Historische plankosten) uitleggen aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Overeenkomstig deze maatstaf komt het bij de uitleg van een overeenkomst aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de contractsbepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle concrete omstandigheden van het geval van belang, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De taalkundige betekenis van bewoordingen, alhoewel niet beslissend, zijn bij de uitleg van een overeenkomst vaak wel van groot belang. De rechtbank merkt hierbij op dat de onderhavige overeenkomst tot stand is gekomen tussen professionele partijen.
Standpunten van partijen
4.8.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat partijen hebben afgesproken dat de historische plankosten na afronding van het project vergoed zouden worden. De zinsnede
‘achteraf doch vóór winstverdeling’ziet enkel op het moment waarop moest worden afgerekend. Het is niet voor niets dat in de tekst een accent aigu is geplaatst op de beide letters ‘o’. Daarmee is aangegeven dat het gaat om het moment van betaling. Dit sluit aan bij de bedoeling van partijen bij het maken van de afspraak. Partijen wilden namelijk aan de voorkant van het project zo min mogelijk kosten maken. Het behalen van winst met het project is geen voorwaarde voor vergoeding van de historische plankosten. De voorwaarde van het behalen van winst kan ook niet worden gelezen in de overeenkomst. Dat gekozen is voor de bewoording
‘winstverdeling’in de bepaling over historisch plankosten, laat zich verklaren door het feit dat de hele samenwerkingsovereenkomst is gebaseerd op het uitgangspunt dat winst gemaakt zou worden. Met dat oogmerk zijn partijen de samenwerking aangegaan.
4.9.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de contractspartijen zijn overeengekomen dat [eiseres] jegens [gedaagde] pas een vorderingsrecht ter zake de vergoeding van historische plankosten zou krijgen indien er na afronding van de ontwikkeling winst te verdelen zou zijn. Dit blijkt uit de gekozen bewoordingen. Er staat duidelijk ‘
winstverdeling’. Indien het maken van winst – wat überhaupt nodig is om iets te kunnen verdelen of daaruit iets te kunnen vergoeden – geen voorwaarde zou zijn, dan had het voor de hand gelegen dat partijen voor andere bewoordingen hadden gekozen. Aan de bewoordingen komt in dit geval zwaardere betekenis toe, omdat [gedaagde] geldt als derde partij die op basis van de samenwerkingsovereenkomst ergens op wordt aangesproken. Ten tijde van het maken van de afspraken bestond zij immers nog niet. Naast de taalkundige interpretatie pleiten ook de overige omstandigheden in deze zaak voor het standpunt van [gedaagde] . In de eerste plaats de omstandigheid dat de vordering van [eiseres] nooit in de administratie van [gedaagde] is verwerkt. Wanneer de vordering onder alle omstandigheden voor vergoeding in aanmerking zou zijn gekomen, dan had het voor de hand gelegen dat deze verplichting in de administratie en jaarrekeningen zou zijn verwerkt. In de tweede plaats geldt dat het standpunt dat de kosten altijd door [gedaagde] betaald zouden moeten worden, niet rijmt met de onbetwiste insteek van de contractspartijen dat zij op voorhand zo min mogelijk kosten wilden maken. Verder speelt een rol dat de historische plankosten niet van enige waarde waren voor [gedaagde] . Tot slot geldt dat dezelfde formulering voorkomt in de bepaling over de vergoeding van managementkosten, en dat deze ook niet zijn betaald vanwege het behaalde resultaat. Nu er geen winst is behaald met het project, dient de vordering van [eiseres] te worden afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de bepaling in de samenwerkingsovereenkomst over de vergoeding van de historische plankosten zo moet worden uitgelegd dat deze kosten na afronding van het project aan [eiseres] moeten worden betaald door [gedaagde] , ongeacht of het project heeft geleid tot winst. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
4.11.
Een taalkundige uitleg van de bepaling over de historische plankosten wijst in de richting van de juistheid van het standpunt van [eiseres] . De nadruk in de bepaling wordt gelegd op het woord ‘voor’, door gebruik van een accent aigu op de beide o’s. Dit wijst op een moment in de tijd, net als het gebruik van het woord ‘
achteraf’. De nadruk in de bepaling wordt niet gelegd op het woord ‘
winst’. Indien partijen hadden bedoeld om af te spreken dat het behalen van winst een voorwaarde zou zijn voor vergoeding van de historische plankosten, dan had het in de rede gelegen dat zij dit expliciet zo hadden opgeschreven. Dat is niet gebeurd. Er staat geen voorbehoud te lezen in de betreffende bepaling.
4.12.
Naast het feit dat taalkundig geen nadruk wordt gelegd op het woord ‘winst’ in de bepaling en dat de voorwaarde van het behalen van winst taalkundig gezien niet in de bepaling is opgenomen, geldt dat de gekozen bewoording (‘
winstverdeling’) zich ook laat verklaren door het feit dat alle partijen bij de samenwerkingsovereenkomst ervanuit gingen dat er winst zou worden behaald. In de overeenkomst is opgenomen dat het te behalen ontwikkelingsresultaat minimaal ongeveer 15% van de stichtingskosten diende te bedragen. Partijen zijn een ‘exit regeling’ overeengekomen in de overeenkomst indien zou blijken dat de voorwaarden voor samenwerking (waaronder het ontwikkelingsresultaat) niet gehaald zouden kunnen worden. Op deze regeling is geen beroep gedaan. [eiseres] heeft tijdens de zitting aangegeven dat er niet is gesproken over de situatie waarin er geen winst zou worden gemaakt met het project. Dit is door [gedaagde] niet weersproken. Vanuit dit licht bezien komt naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat partijen in de bepaling waar het hier over gaat spreken over
winstverdeling.
4.13.
Partijen zijn het erover eens dat het de bedoeling was om kosten aan de voorkant van het project zoveel mogelijk te vermijden. Deze bedoeling sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de uitleg dat de bepaling over de historische plankosten het moment waarop de kosten vergoed zouden moeten worden regelt (niet aan de voorkant, maar achteraf).
4.14.
Of de historische plankosten al dan niet (deels) van nut waren voor de uiteindelijke plannen zoals die door [gedaagde] zijn ontwikkeld, speelt naar het oordeel van de rechtbank geen rol. Over het nut van de kosten staat in de bepaling waar het hier over gaat helemaal niets opgenomen. Ook als de historische plankosten geheel nutteloos zouden zijn voor [gedaagde] , betekent dat niet dat er desalniettemin een belang kon zijn bij het maken van de afspraak zoals die er ligt. De samenwerking bood een kans op het realiseren van winst voor de betrokken partijen. Dit aspect dwingt dus niet te kiezen voor de uitleg zoals [gedaagde] die bepleit.
4.15.
[gedaagde] wijst er terecht op dat in de bepaling over de managementkosten dezelfde formulering terugkomt als in de bepaling over de historische plankosten (
‘achteraf doch vóór winstverdeling’). Op de zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat de partijen bij de samenwerkingsovereenkomst in 2013 na overleg het besluit hebben genomen om af te zien van vergoeding van gemaakte managementkosten. Achtergrond van dit besluit vormde de financiële situatie van [gedaagde] op dat moment, die al dermate verlieslatend was dat partijen concludeerden dat het verder vergroten van het verlies zinloos was. Dit lijkt er naar het oordeel van de rechtbank op te duiden dat partijen er in de visie van [gedaagde] ook voor hadden kunnen kiezen om
nietaf te zien van vergoeding van managementkosten (en pleit dus in het voordeel van de uitleg zoals [eiseres] die voorstaat). De advocaat van [gedaagde] heeft op de zitting echter aangegeven dat de toelichting van [gedaagde] zo moet worden begrepen dat de afspraak in de samenwerkingsovereenkomst is gevolgd: er is van de betreffende honoraria afgezien, omdat er geen winst was. Op de zitting is echter ook aan de orde gekomen dat pas op het moment van verkoop aan de eindbelegger het resultaat van het project kon worden bepaald. [gedaagde] heeft op de zitting ook toegelicht dat pas in februari 2023 is besloten tot liquidatie van de vennootschap (en niet eerder), omdat toen vanwege de verkoop van het vastgoed de middelen vrijkwamen om tot een einde te komen. Deze stellingen sluiten niet op elkaar aan. Ook dit aspect dwingt dus niet te kiezen voor de uitleg zoals [gedaagde] die bepleit.
4.16.
Tot slot geldt dat het niet opnemen van een vordering in de administratie of de jaarstukken van de vennootschap, niet wil zeggen dat een vordering daarom niet bestaat. Leidend voor het bestaan van een vordering is de afspraak die partijen daarover in de samenwerkingsovereenkomst hebben gemaakt. Dit geldt temeer in deze zaak, waarin het betaalmoment uitgesteld is. Bovendien wijst [eiseres] er terecht op dat de vordering ten aanzien van de historische plankosten wel is opgenomen in de projectanalyses.
Is de vordering van [eiseres] verjaard?
4.17.
Met de vaststelling dat de historische plankosten op basis van de samenwerkingsovereenkomst vergoed moeten worden ongeacht het financiële resultaat van het project, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het door [gedaagde] gevoerde (bevrijdende) verweer dat de vordering van [eiseres] verjaard is.
Maatstaf voor verjaring
4.18.
De wet bepaalt de vordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW). Partijen zijn het niet eens over het moment waarop de vordering van [eiseres] opeisbaar is geworden.
Standpunten van partijen
4.19.
[gedaagde] stelt primair dat de vordering van [eiseres] per 16 december 2013 opeisbaar is geworden. Op die datum is volgens haar namelijk een einde gekomen aan de samenwerking die gericht was op de ontwikkeling van het [gedaagde] en zijn de contractspartijen bij de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen dat [gedaagde] zou worden voortgezet als een “beheerder en exploitant van vastgoed”. [gedaagde] verwijst naar de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 16 december 2013 en 14 april 2014. Partijen hebben daarmee eind 2013 andere afspraken gemaakt en zijn op dat moment tot een eindafrekening gekomen. Er zijn na 2013 ook geen projectanalyses meer opgesteld.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat de vordering van [eiseres] op 7 juli 2017 opeisbaar is geworden. Op die datum is bouwdeel C verkocht en is er een einde gekomen aan de initiële samenwerking op basis van de samenwerkingsovereenkomst. Vanaf dat moment bestond immers geen intentie of mogelijkheid meer om vastgoed nader te ontwikkelen. Aangezien [eiseres] pas in februari 2023 aanspraak heeft gemaakt op betaling van de historische plankosten en zij voor dat moment geen stuitingshandeling heeft verricht, is de vordering van [eiseres] verjaard.
4.20.
[eiseres] betwist dat haar vordering is verjaard. In de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat de samenwerking duurt
“tot en met de oplevering van de winkel- en overige commerciële ruimten alsmede woningen en verhuur/verkoop daarvan.”De laatste commerciële ruimten zijn (pas) in 2023 verkocht en in 2023 wilden partijen overgaan tot afwikkeling van de projectvennootschap en tot het opstellen van de eindafrekening. Dit volgt ook uit de e-mail van [naam 1] van 6 februari 2023 (zie onder 3.9.). Partijen hebben geen afwijkende afspraken gemaakt over het einde van hun samenwerking. [eiseres] wijst er op dat een projectontwikkeling bestaat uit verschillende fases en niet alleen uit de daadwerkelijke realisatie van onroerende zaken. Pas in 2023 waren alle fases doorlopen en is een einde gekomen aan de samenwerking.
Het oordeel van de rechtbank
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [eiseres] niet is verjaard. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.22.
Uit de bepaling in de overeenkomst over de duur van de samenwerking volgt dat de samenwerking tussen partijen pas tot een einde zou komen op het moment dat de woningen, winkel- en overige commerciële ruimten waren opgeleverd, verhuurd en verkocht. Bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst was de markt voor vastgoed zodanig dat partijen verwachtten dat de verhuur en verkoop van het gerealiseerde vastgoed voorspoedig zou verlopen. Door de intrede van de financiële crisis liep dat anders. Dat de (verhuur en) verkoop van de laatste ruimten veel langer op zich heeft laten wachten dan gewenst en voorzien was, maakt niet dat daardoor de bepaling over de duur van de samenwerking anders wordt dan overeengekomen. Daar is een afwijkende afspraak tussen de partijen bij de overeenkomst voor nodig. Het wijzigen van een contractuele afspraak vereist overeenstemming tussen partijen over een afwijkende afspraak.
4.23.
[gedaagde] stelt dat een dergelijke afspraak is gemaakt en verwijst in dat kader onder andere naar de notulen van twee aandeelhoudersvergaderingen. [eiseres] betwist dat tijdens de aandeelhoudersvergaderingen een afwijkende afspraak is gemaakt. Uit de notulen valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat partijen hebben afgesproken dat de samenwerkingsovereenkomst eerder dan oorspronkelijk overeengekomen zou eindigen. Dat staat niet te lezen in de notulen.
4.24.
Ook het feit dat na 2013 geen projectanalyses meer zijn opgesteld, maakt niet dat vastgesteld kan worden dat partijen over de duur van de samenwerking tot afwijkende afspraken zijn gekomen. [eiseres] heeft niet betwist dat er na 2013 geen projectanalyses meer zijn opgesteld, maar wijst als verklaring daarvoor op het feit dat na 2013 geen kosten meer werden gemaakt. Blok A en B waren opgeleverd, zodat ten aanzien van die blokken de fase van verhuur en verkoop aanbrak en de ontwikkeling van blok C werd opgeschort, aldus [eiseres] . [gedaagde] heeft aangevoerd dat er wel nieuwe aangepaste projectanalyses zouden zijn opgesteld naar aanleiding van de incidentele verkopen van winkelruimtes en appartementen ná 2013, indien de samenwerking niet beëindigd zou zijn. Wat hier ook van zij, dit is onvoldoende om een expliciete andersluidende afspraak tussen de contractspartijen ten aanzien van de duur van de overeenkomst vast te stellen.
4.25.
Dit betekent dat niet komt vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat hun samenwerking eerder dan oorspronkelijk overeengekomen is geëindigd. Onbetwist staat vast dat bouwdeel A en B (pas) in februari 2023 zijn verkocht. Bouwdeel C was al op 7 juli 2017 verkocht. Pas in februari 2023 is derhalve een situatie ontstaan waarin alle woningen, winkel- en overige commerciële ruimten waren opgeleverd, verhuurd en verkocht. Pas op dat moment is een einde gekomen aan de samenwerkingsovereenkomst en is de vordering van [eiseres] opeisbaar geworden.
Moet de vordering tot vergoeding van historische plankosten worden vermeerderd met btw?
4.26.
[eiseres] heeft haar vordering tot vergoeding van de historische plankosten na wijziging van eis vermeerderd met btw. In de akte van eiswijziging is geen toelichting gegeven door [eiseres] op dit onderdeel. Op de zitting heeft [eiseres] verwezen naar een als productie 10 bij dagvaarding ingebrachte kostenspecificatie en gesteld dat de daarin opgenomen bedragen exclusief btw zijn. Dat die btw eerder is betaald en verrekend, maakt volgens [eiseres] niet dat de factuur van [eiseres] aan [gedaagde] ter zake de historische plankosten niet vermeerderd zou moeten worden met btw. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van btw. Zij voert aan dat in de overeenkomst bij alle posten wordt gesproken over ‘exclusief btw’, behalve bij de historische plankosten. Nergens blijkt uit dat het bedrag van de historische plankosten niet al inclusief btw is.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om zijn vordering ten aanzien van de btw nader gemotiveerd te onderbouwen. In de overeenkomst wordt bij de historische plankosten geen melding gemaakt van btw, in de sommatiebrief van 19 juni 2023 niet, in de dagvaarding niet, en ook in de akte eiswijziging wordt de vordering niet gemotiveerd. Pas op de zitting komt [eiseres] met blote stellingen ten aanzien van de verschuldigdheid van btw, onder verwijzing naar een overzicht van kosten waarin de btw ook niet vermeld staat. Dit is onvoldoende. De rechtbank komt niet aan bewijslevering toe. De over de historische plankosten gevorderde btw wordt afgewezen.
Heeft [eiseres] aanspraak op de wettelijke handelsrente?
4.28.
[eiseres] vordert de wettelijke handelsrente over het bedrag van de historische plankosten, primair te rekenen vanaf 5 juli 2023. Deze vordering is toewijsbaar. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid ook niet betwist.
Heeft [eiseres] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten?
4.29.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Dat [eiseres] in haar (enige) sommatiebrief heeft aangekondigd dat een procedure zou volgen indien betaling zou uitblijven, maakt niet dat de kosten verspringen van buitengerechtelijk naar proceskosten, zoals betoogd door [gedaagde] . De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Gelet op de hoogte van het toewijsbare bedrag komt het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. De vordering is toewijsbaar.
Heeft [eiseres] aanspraak op vergoeding van beslagkosten?
4.30.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Gesteld noch gebleken is dat er beslagkosten zijn gemaakt. Deze vordering is niet onderbouwd en zal daarom worden afgewezen.
Wie moet de proceskosten betalen?
4.31.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
  • dagvaarding € 109,96
  • griffierecht € 2.837,00
  • salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten x tarief IV € 1.214,00)
  • nakosten
Totaal € 5.552,96
4.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 79.801,90, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 5 juli 2023, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.573,01 ter zake buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.552,96, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.