ECLI:NL:RBZWB:2024:4582

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
C/02/420393 / FA RK 24-1344
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. de Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen en zorgregeling in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheiding. De man en de vrouw, beiden wonende in Middelburg, hebben een verzoek ingediend voor voorlopige voorzieningen met betrekking tot de zorg voor hun minderjarige kinderen en het gebruik van de echtelijke woning. De man verzoekt om het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de toevertrouwing van de kinderen aan hem, terwijl de vrouw verzoekt om de kinderen aan haar toe te vertrouwen en een zorgregeling te treffen. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en is er een mediator aanwezig geweest. De rechtbank heeft partijen verwezen naar mediation, maar deze is niet geslaagd. De rechtbank heeft vervolgens de verzoeken beoordeeld en bepaald dat de man het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning krijgt toegewezen. De rechtbank heeft ook beslist dat de zorg voor de kinderen wordt verdeeld, waarbij de man en de vrouw elk de zorg voor één kind krijgen. De zorgregeling is vastgesteld op basis van co-ouderschap, waarbij de kinderen afwisselend bij de ouders verblijven. Daarnaast is de man verplicht om een bijdrage van € 238,- per maand te betalen voor de verzorging en opvoeding van één van de kinderen, met ingang van 1 januari 2024. Het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat zij niet behoeftig is. De beslissing is definitief en staat niet open voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/420393 / FA RK 24-1344
datum uitspraak: 14 juni 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. W. Tiggelaar te Middelburg,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R. Wouters te Middelburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 maart 2024 ontvangen verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen, met bijlagen;
- het op 12 april 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoeken, met bijlagen;
- de brief van mr. Tiggelaar van 16 april 2024, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Wouters van 16 april 2024, met bijlage;
- de door mr. Tiggelaar tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 19 april 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Ook was met toestemming van partijen aanwezig de heer [naam] , mediator, in verband met de pilot ‘piketmediator op zitting’ bij deze rechtbank.
1.3. Na de mondelinge behandeling zijn, met instemming van de rechtbank, de volgende stukken ontvangen:
- het F9-formulier van mr. Wouters van 24 mei 2024;
- het F9-formulier van mr. Tiggelaar van 24 mei 2024.

2.Het verzoek

2.1
De man verzoekt, samengevat;
- te bepalen dat de man bij uitsluiting van de vrouw gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedel met bevel dat de vrouw die
woning dient te verlaten en deze verder niet meer mag betreden, behoudens met
voorafgaande instemming van de man;
- te bepalen dat [minderjarige 1] aan de man wordt toevertrouwd en [minderjarige 2]
aan de vrouw, uitgaande van een co-ouderschapsregeling;
- met ingang van heden een zorgregeling tussen de kinderen van partijen en hun ouders
vast te stellen, aldus dat de kinderen het eerste deel van de week bij de ene ouder
verblijven en het tweede deel bij de andere ouder met de woensdag als wisseldag en
waarbij de weekenden afgewisseld worden althans subsidiair de ene week bij de ene
ouder verblijven en de andere week bij de andere ouder, met dien verstande dat de
vakanties en feestdagen in onderling overleg te worden verdeeld.
2.2
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt, samengevat,
- de kinderen van partijen toe te vertrouwen aan de vrouw en/of te gelasten dat de
kinderen bij de vrouw zullen worden ingeschreven in de basisregistratie personen;
- te bepalen dat de man de zorg zal hebben over de kinderen gedurende één weekend per veertien dagen, van vrijdag 12.15 uur (uit school) tot maandag 18:00 uur (na basketbal), alsmede op de maandag daaropvolgend van maandag 14:00 uur (uit school) tot maandag 18:00 uur (na basketbal) en de vrouw de zorg over de kinderen zal hebben anderhalve week per veertien dagen, van maandag 18:00 uur tot (anderhalve week later) vrijdag 12:15 uur, waarbij de man de zorg heeft op de maandag van 14:00 uur tot 18:00 uur, waarbij de zorg in de zomervakantie wordt verdeeld zodanig dat de kinderen week 1, 5 en 6 van de zomervakantie bij de vrouw zullen verblijven en week 2, 3 en 4 bij de man zullen
verblijven;
- te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen met een bedrag van € 380,= per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw
te voldoen met ingang van 1 januari 2024;
- te bepalen dat de man ten behoeve van de vrouw een partneralimentatie zal voldoen van € 500,- per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen met ingang van 1 januari 2024.
2.3
De man heeft verzocht de zelfstandige verzoeken van de vrouw af te wijzen.
2.4
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

3.De beoordeling

3.1
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij met behulp van de piketmediator zullen proberen om afspraken te maken over de voorliggende verzoeken. De rechtbank heeft partijen vervolgens verwezen voor mediaton en de beslissing op de verzoeken aangehouden in afwachting van bericht van de mediator en van de advocaten van partijen over het resultaat en de wijze waarop de zaak verder moet worden afgedaan.
3.2
Uit de F9-formlieren van mr. Wouters en van mr. Tiggelaar van 24 mei 2024 is de rechtbank gebleken dat de piketmediation niet is geslaagd. Namens zowel de man als de vrouw wordt de rechtbank verzocht op de verzoeken te beslissen.
Uitsluitend gebruik echtelijke woning
3.3
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan hem toe te kennen. De rechtbank zal dit verzoek van de man dan ook toewijzen.
Toevertrouwing
3.4
Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat één minderjarige bij de man en één minderjarige bij de vrouw zal worden ingeschreven. De rechtbank zal deze overeenstemming van partijen aldus vastleggen door te bepalen dat [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2016 te [geboorteplaats] aan de man wordt toevertrouwd en de [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2019 te [geboorteplaats] , aan de vrouw wordt toevertrouwd.
Zorgregeling
3.5
De man verzoekt de rechtbank een zorgregeling op basis van co-ouderschap vast te stellen in die zin dat de minderjarigen de eerste helft van de week bij de ene ouder en de andere helft bij de andere ouder verblijven, en waarbij de kinderen in de weekenden afwisselend bij ieder van de ouders verblijven. De vrouw verzoekt de rechtbank een zorgregeling vast te stellen op basis waarvan de minderjarigen de ene week van vrijdag na school tot maandag 18:00 uur en de andere week van maandag na school tot maandag 18:00 uur bij de man verblijven. Daarnaast verzoeken beide partijen een zorgregeling vast stellen op basis waarvan de minderjarigen de helft van de vakanties en feestdagen bij ieder van de ouders verblijven. De man verzoekt een regeling vast te stellen waarbij de kinderen week op week af bij ieder van de ouders verblijven tijdens de zomervakantie en de vrouw verzoekt vaststelling van een regeling op basis waarvan de kinderen in de weken 1,5 en 6 van de zomervakantie bij de vrouw en in de weken 2, 3 en 4 van de zomervakantie bij de man verblijven.
3.6
Door en namens de man wordt tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij de kinderen al bijna zes weken niet heeft gezien omdat partijen het niet eens worden over de omgang. De man wil de kinderen graag snel weer zien en vindt een zorgregeling op basis waarvan de zorg bij helfte wordt verdeeld, het meeste in het belang van de kinderen. De vorm van de zorgregeling vindt de man van minder belang, zo lang hij maar een gelijkwaardig aandeel heeft in de verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.7
Door en namens de vrouw wordt tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat ze een zorgregeling op basis waarvan de kinderen meerdere dagen achtereen bij hun vader verblijven, niet goed vindt voor de kinderen. Tijdens de relatie van partijen nam de vrouw de meeste zorgtaken voor haar rekening en dat is nu na het uiteengaan van partijen niet anders. Een zorgregeling op basis waarvan de kinderen de ene week een weekend en de andere week een dag bij de man verblijven vindt de vrouw het meeste in het belang van de kinderen.
3.8
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het belangrijk is dat ouders de afspraken over de zorgregeling nakomen. De Raad is van mening dat een gelijkwaardig ouderschap niet per se zit in een precieze verdeling van de dagen bij helfte, maar ook in de rol die partijen als ouders vervullen. Het zou goed zijn als partijen zich aanmelden bij een hulpverlener, bijvoorbeeld via de gemeente Vlissingen , om met elkaar in gesprek te gaan over afspraken rondom de zorgregeling. Mochten ouders niet zelf tot afspraken over de zorgregeling komen dan adviseert de Raad een zorgregeling vast te stellen op basis waarvan de minderjarigen de ene week van vrijdag uit school tot dinsdagochtend voor school en de andere week van maandag na school tot dinsdag of woensdag voor school bij de man verblijven, waarbij de wisselmomenten op school plaatsvinden. Zo worden extra confrontaties tussen de ouders zoveel mogelijk voorkomen.
3.7
De rechtbank begrijpt de wens van de man om tot een zorgregeling op basis van gelijkwaardig ouderschap te komen. In de ogen van de man is dat een zorgregeling op basis waarvan de minderjarigen strikt genomen de ene helft van de week bij de man en de andere helft van de week bij de vrouw verblijven. De rechtbank zal aansluiten bij het advies dat de Raad tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven. De rechtbank acht een dergelijke zorgregeling het meest in het belang van de minderjarigen. De rechtbank zal een zorgregeling vaststellen op basis waarvan de minderjarigen de ene week van vrijdag uit school tot dinsdag voor school en de andere week van maandag na school tot woensdag voor school bij de man verblijven en waarbij het wisselmoment op school plaatsvindt. Daarnaast zal de rechtbank een zorgregeling vaststellen die inhoudt dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden gedeeld, en waarbij de minderjarigen in de zomervakantie van 2024 in de weken 1, 5 en 6 bij de vrouw en in de weken 2, 3 en 4 bij de man verblijven, nu daar door de vrouw, respectievelijk de man geen verweer tegen is gevoerd.
Kinderalimentatie
3.8
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen kinderen van partijen, alsmede een door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft deze te voldoen. De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte bijdragen. Hij stelt ten aanzien van de kinderalimentatie dat hij niet de door de vrouw berekende draagkracht heeft om de verzochte bijdrage te voldoen. Ten aanzien van de partneralimentatie betwist de man de door de vrouw gestelde behoefte en behoeftigheid, alsmede de draagkracht aan zijn zijde.
Behoefte
3.9
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
3.1
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2023, zijnde het jaar waarin partijen hebben besloten uit elkaar te gaan en de echtscheidingsprocedure aanhangig is gemaakt.
3.11
Partijen oefenden een vennootschap onder firma uit en genoten in 2023 beiden inkomsten uit de onderneming. Voor de rechtbank is niet duidelijk wanneer de vrouw eigen inkomsten uit loondienst is gaan verdienen. De rechtbank zal daarom voor de bepaling van het NBI van partijen over 2023 uitgaan van de winst uit onderneming. De rechtbank zal voor de berekening van het NBGI van partijen uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021, 2022 en 2023. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de vrouw dat de man er in 2023 voor heeft gekozen om in de drukste maanden geen omzet te draaien en dat 2023 een vertekend beeld geeft en alleen moet worden uitgegaan van de winst over de jaren 2021 en 2022. Feit is dat de winst uit onderneming in 2023 aanmerkelijk lager was dan in 2022 en 2021, maar dat is nu juist reden voor de rechtbank om de winst over de drie jaren te middelen. De bruto winst uit onderneming bedroeg in 2021 € 79.212,-, in 2022 € 75.847,- en in 2023 € 43.481,- zoals blijkt uit de in het geding gebrachte (concept)jaarrekeningen. Dit leidt tot een gemiddelde bruto winst uit onderneming van € 66.180,-. De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
3.12
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 4.028,- Bij het NBGI moet het kindgebonden budget worden opgeteld. Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen € 2014,- per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 4.242,- per maand. Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarigen op van € 985,- per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 1.046,- per maand, en aldus € 523,- per kind per maand.
Draagkracht
3.13
Voor de berekening van de draagkracht van de man ziet de rechtbank aanleiding om de winst uit onderneming over de jaren 2022 en 2023 te middelen, nu er nog geen jaarstukken over het jaar 2024 beschikbaar zijn en het voor de rechtbank voldoende vast staat dat de winst uit onderneming de afgelopen 3 jaren heeft gefluctueerd. Het resultaat in 2023 bedroeg € 43.481,-. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de vrouw in juli 2023 gestopt is met haar werkzaamheden voor de onderneming. Wat betreft de winst over 2023 zal de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de man dan ook rekenen met driekwart van de winst, te weten met een bedrag van € 32.610,75. De winst uit onderneming in 2022 bedroeg € 75.847,-. De rechtbank zal rekenen met de helft van dit bedrag, te weten € 37.923,50,-. Dat tezamen komt uit op een winst uit onderneming waarop de draagkracht van de man moet worden gebaseerd, van € 70.534,-. De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (de algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Daarnaast komt de man met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 3.318,- op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man over 2024 op een bedrag ter hoogte van € 4.794,- per maand. De rechtbank houdt in het kader van deze voorlopige voorzieningen procedure geen rekening met de door de man opgevoerde aflossingen op schulden. De draagkracht van de man bedraagt dan € 1.460,- per maand.
3.14
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de gegevens uit de door haar overgelegde salarisspecificaties. Hieruit volgt dat de vrouw een inkomen heeft van € 1.902,60 bruto per maand te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.916,- op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.438,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 306,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.15
De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.460,- / € 1.766,- x € 1.046,- = € 865,-
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 306,- / € 1.766,- x € 1.046,- = € 181,-.
Zorgkorting
3.16
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 35% op de door hem verschuldigde kinderbijdrage. Op grond van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling heeft de man gemiddeld drie dagen per week de zorg voor de minderjarigen, zodat een zorgkorting geldt van 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.046,- per maand bedraagt beloopt de zorgkorting een bedrag van € 366,- per maand.
3.17
Het aandeel van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen ten behoeve van [minderjarige 2] een bedrag van € 238,- per maand.
3.18
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de vrouw geen draagkracht aanwezig enige bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de man te voldoen.
3.19
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vaststellen op € 238,- per maand ten behoeve van [minderjarige 2] .
Ingangsdatum
3.2
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van voornoemde bijdrage in laten gaan op 1 januari 2024, zoals door de vrouw is verzocht. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De vrouw heeft de echtscheidingsprocedure op 28 september 2023 aanhangig gemaakt en de man kon er vanaf die datum, maar in ieder geval vanaf 1 januari 2024 rekening mee houden dat hij een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw diende te betalen.
Partneralimentatie
3.21
De vrouw maakt aanspraak op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Zij stelt dat zij behoeftig is. De man betwist de behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage. Bovendien betwist hij de financiële draagkracht te hebben tot betaling van enige verzochte bijdrage.
Behoefte
3.23
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
3.24
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van het NBGI over 2023 zoals de rechtbank bij de kinderalimentatie heeft berekend. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving bedroeg € 4.028,-. Rekening houdend met de kosten van de minderjarigen van in totaal € 932,- per maand berekent de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 1.867,- netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte nu € 1.983,- netto per maand.
3.25
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen.
3.26
De vrouw heeft volgens de overgelegde salarisspecificaties een inkomen van € 1.902,60 bruto per maand te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 1.945,- per maand.
3.27
Op grond van deze gegevens oordeelt de rechtbank dat de vrouw niet behoeftig is en zij aldus in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal dan ook worden afgewezen.
Aanhechten berekening
3.28
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.29
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1
bepaalt dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, gelegen aan [adres] [woonplaats] , en beveelt de vrouw die woning te verlaten en deze verder niet te betreden;
4.2
bepaalt dat aan de man wordt toevertrouwd [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2016;
4.3
bepaalt dat aan de vrouw wordt toevertrouwd [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2019 te [geboorteplaats] ;
4.4
bepaalt dat de man en genoemde minderjarigen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2016 en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2019 te [geboorteplaats] , in het kader van de
verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar de ene week van vrijdag uit school tot dinsdag voor school en de andere week van maandag na school tot woensdag voor school, waarbij het wisselmoment op school plaatsvindt, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen op de wijze zoals in r.o. 3.7 is omschreven;
4.5
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2024 wordt vastgesteld op een bedrag van € 238,- per maand, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Beer, en, in tegenwoordigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.