ECLI:NL:RBZWB:2024:4643

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
C/02/413645 / FA RK 23-4195
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in het kader van een samengesteld gezin met verhoogde basisbehoefte en netto kosten kinderopvang

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.J. van Uitert, verzocht om een verhoging van de door de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.S. van Haeften, te betalen bijdrage in de kosten van hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omstandigheden sinds het ouderschapsplan van 21 december 2021 zijn gewijzigd, onder andere door de verandering van de zorgregeling en de financiële situatie van de man, die inmiddels een nieuw gezin heeft gevormd met twee andere kinderen. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen van de ouders en de kosten van kinderopvang. De vrouw stelde dat de basisbehoefte van [minderjarige 1] verhoogd moest worden met de netto kosten van kinderopvang, maar de rechtbank oordeelde dat deze kosten niet voldoende waren aangetoond en dat de basisbehoefte niet verhoogd werd. De rechtbank heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] per 1 november 2023 vastgesteld op € 585,= per maand, met een verdere verhoging naar € 621,= per maand per 1 januari 2024. Tevens is een eenmalig bedrag van € 1.200,= aan de vrouw toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/413645 / FA RK 23-4195
datum uitspraak: 25 april 2024
beschikking over wijziging van de kinderalimentatie
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] , [gemeente 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M.J. van Uitert,
en
[de man],
wonende te [plaats 2] , [gemeente 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. B.S. van Haeften.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 september 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de vrouw;
- het op 17 oktober 2023 ontvangen verweerschrift van de man;
- het F9-formulier van mr. Van Haeften van 19 maart 2024 met bijlagen;
- de brief van mr. Van Uitert van 25 maart 2024 tevens houdend een wijzigingsverzoek met bijlagen;
- de F9-formulieren van mr. Van Haeften van 25 maart en 26 maart 2024, beide
formulieren met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 4 april 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen. Zij werden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Zoals blijkt uit de stellingen en ingediende stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- tijdens deze relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren:
[minderjarige 1] , geboren te ’ [plaats 3] op [geboortedag 1] 2020;
- de man heeft [minderjarige 1] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
- partijen hebben in een door hen op 21 december 2021 ondertekende ouderschapsplan afspraken gemaakt over onder andere een door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] . Dit ouderschapsplan is niet bekrachtigd in een gerechtelijke uitspraak;
- de man heeft inmiddels een nieuwe partner, mevrouw [partner van man] . Zij hebben samen twee kinderen, te weten:
1. [minderjarige 2] , geboren te [plaats 4] op [geboortedag 2] 2022, en
2. [minderjarige 3] , geboren te [plaats 4] op [geboortedag 3] 2023.
2.2.
In het ouderschapsplan hebben partijen met elkaar afgesproken dat de man vanaf het moment dat de vrouw zich heeft ingeschreven op haar nieuwe adres en zolang [minderjarige 1] bij haar woont aan haar een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] voldoet van € 643,= per maand. Deze bijdrage indexeert voor het eerst per 1 januari 2023. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage in 2023 € 665,= per maand en in 2024 € 706,= per maand.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
-
primairde door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] met ingang van
1 november 2023 nader vast te stellen op € 799,= per maand en met ingang van
1 januari 2024 op € 898,= per maand;
-
subsidiairde door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] met ingang van
1 maart 2023 te bepalen op een bijdrage, zoals de rechtbank in goede justitie juist acht;
-
meer subsidiairte bepalen/te bekrachtigen dat de man op basis van het door partijen op 21 december 2021 ondertekende ouderschapsplan met ingang van 1 maart 2023 € 664,68 per maand moet betalen in de kosten van [minderjarige 1] .
3.2.
Op de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat in zijn verweerschrift van 17 oktober 2023 een zelfstandig verzoek moet worden gelezen. Dit zelfstandige verzoek houdt in dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] met ingang van
1 november 2023 nader moet worden vastgesteld op een lager bedrag zoals volgt uit de door hem ingediende berekening.
3.3.
Namens de vrouw heeft mr. Van Uitert op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij geen bezwaar heeft om dit zelfstandig verzoek van de man als zodanig bij de beoordeling te betrekken, zodat de rechtbank hiertoe zal overgaan.

4.De beoordeling

Grondslag wijziging bijdrage
4.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de omstandigheden sinds het ouderschapsplan van 21 december 2021 zijn gewijzigd. Deze wijzigingen zien op de verandering van de afgesproken zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] , de verandering van het inkomen van de man en de ontstane onderhoudsverplichting van de man voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dit maakt dat een onderzoek naar de behoefte van de kinderen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk is.
4.2.
Bij dit onderzoek hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn opgenomen in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Omdat er sprake is van een nieuwe gezinssituatie bij de man moet er een berekening worden gemaakt voor ‘samenloop’. Hij is samen met mevrouw [partner van man] namelijk ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . In de berekening zal de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de draagkracht van mevrouw [partner van man] daarom eveneens worden berekend.
Ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
4.3.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat de bijdrage zoals overeengekomen in het ouderschapsplan geldt tot 1 november 2023. Vanaf deze datum zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] opnieuw berekenen.
4.4.
Ook hebben partijen afgesproken dat de man nog een bedrag van € 1.200,= aan de vrouw betaalt. Na betaling van dit bedrag hebben partijen over en weer niks meer van elkaar te vorderen als het gaat om de te betalen kinderalimentatie over de voorbije periode tot 1 november 2023.
4.5.
Ten slotte zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de vrouw geen bedrag hoeft terug te betalen aan de man op het moment dat de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2023 lager wordt dan de bijdrage die hij op grond van het ouderschapsplan moest betalen. De bedragen die de vrouw na 1 november 2023 heeft ontvangen worden geacht te zijn besteed aan de kosten van [minderjarige 1] .
Behoefte van [minderjarige 1]
4.6.
Bij de berekening van kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dit wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Het uitgangspunt bij het becijferen van deze behoefte is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen. Om dit netto besteedbare gezinsinkomen te berekenen sluit de rechtbank aan bij de inkomens van partijen in het laatste volledige jaar dat zij nog samen waren.
4.7.
Op de mondelinge behandeling heeft de man ermee ingestemd dat voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige 1] wordt aangesloten bij de destijds door de mediator opgestelde berekening (productie 4 bij brief van 25 maart 2024). Uit deze berekening volgt een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.171,= per maand. Dit bedrag is opgebouwd uit een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.441,= per maand, een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.148,= per maand minus een netto bedrag aan kinderopvang kosten van € 418,= per maand. Op basis van dit netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] in 2023 € 744,= per maand.
4.8.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of deze basisbehoefte van [minderjarige 1] moet worden verhoogd met een netto bedrag aan kosten kinderopvang.
4.9.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de basisbehoefte van [minderjarige 1] destijds door de mediator ook is verhoogd met de netto kosten kinderopvang. Zij maakt nog steeds kosten voor kinderopvang. De vrouw verhoogt de basisbehoefte van [minderjarige 1] in 2023 met een bedrag van € 151,= per maand en in 2024 met een bedrag van € 201,= per maand.
4.10.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat de netto kosten voor kinderopvang niet zo uitzonderlijk zijn dat de vrouw deze kosten niet zou kunnen betalen uit de standaardbedragen van de tabel. Ook geeft hij aan dat de kosten kinderopvang zullen veranderen, omdat [minderjarige 1] dit jaar vier jaar wordt en naar school zal gaan. Daardoor heeft de vrouw minder opvang nodig voor [minderjarige 1] .
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens de genoemde aanbevelingen kunnen de kosten van de kinderopvang in sommige gevallen als behoefteverhogend worden aangemerkt. Het moet dan gaan om relatief hoge kosten in verhouding tot het inkomen en waarbij deze kosten niet (volledig) kunnen worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten. In de berekening van de mediator is rekening gehouden met een bedrag aan netto kosten kinderopvang, maar op de mondelinge behandeling hebben partijen allebei verklaard dat dit geen bewuste keuze van hen is geweest. Zij waren in de veronderstelling dat dit ‘standaard’ gebeurde bij het berekenen van kinderalimentatie. Verder betrekt de rechtbank in haar beoordeling dat het op de weg van de vrouw ligt om aan te tonen dat sprake is van relatief hoge kosten en dat deze kosten die niet kunnen worden voldaan uit de standaardbedragen van de tabel. In deze standaardbedragen is namelijk een component aan opvangkosten verwerkt. Dit heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan. Daarnaast is op de mondelinge behandeling gebleken dat de hoogte van de huidige opvangkosten op korte termijn ook weer zal veranderen. In [maand] van dit jaar (2024) wordt [minderjarige 1] vier jaar en zal hij naar de basisschool gaan. De vrouw heeft verklaard dat zij nog steeds opvangkosten zal hebben in de vorm van voor- en naschoolse opvang, maar het is voor de rechtbank niet duidelijk geworden om welk bedrag het dan precies zal gaan. Gelet op het bovenstaande verhoogt de rechtbank de basisbehoefte van [minderjarige 1] niet.
Behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
4.12.
Op de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt aangesloten bij de inkomensgegevens van de man in 2024.
4.13.
In de bij F9-formulier van 19 maart 2024 ingediende loonstroken ( [b.v.] ) van de man over de maanden januari 2024 tot en met maart 2024 staan de volgende looncomponenten opgenomen:
- een periode salaris van € 6.800,= bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag;
- een ingehouden premie ‘Col WGA gat verzek’ van € 17,71 bruto per maand;
- een ingehouden premie ‘gediff. Whk WN bijdrage contract’ van € 12,53 netto per maand.
Op basis van bovenstaande gegevens, en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, bedraagt het netto besteedbare inkomen van de man € 4.824,= per maand. Dit volgt ook uit de bijgevoegde berekening.
4.14.
Verder heeft de vrouw op de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat bij het berekenen van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geen rekening wordt gehouden met enig inkomen van mevrouw [partner van man] .
4.15.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en mevrouw [partner van man] is gelijk aan het netto besteedbaar inkomen van de man. Op grond van het ouderschapsplan van 21 december 2021 betaalt hij een bijdrage voor [minderjarige 1] , dus over dat geld kunnen de man en mevrouw [partner van man] in hun gezin niet beschikken. Het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt verminderd met de door de man te betalen kinderalimentatie van € 665,= per maand in 2023. Voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt dus uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.159,= per maand. Op basis van dit netto besteedbaar gezinsinkomen en de tabellen die zijn ontwikkeld om de behoefte van de kinderen vast te stellen becijfert de rechtbank de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op afgerond € 482,= per maand per kind in 2023.
4.16.
Vervolgens moet worden berekend wat het aandeel van partijen is in de behoefte van de kinderen. Dit wordt ook de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. De rechtbank sluit daarvoor aan bij ieders huidig netto besteedbaar inkomen. De draagkracht van partijen wordt daarna vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in de eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht van de man
4.17.
Omdat partijen hebben afgesproken dat de opnieuw berekende kinderalimentatie zal ingaan op 1 november 2023 heeft de man ermee ingestemd om voor het berekenen van zijn draagkracht aan te sluiten bij het inkomen zoals de vrouw heeft gebruikt in haar berekening (productie 9). Partijen zijn het er op de mondelinge behandeling verder over eens dat geen kindgebonden budget in deze berekening wordt meegenomen, omdat hij dit niet ontvangt.
4.18.
De rechtbank heeft een nieuwe berekening gemaakt en is daarbij uitgegaan van de inkomensgegevens zoals de vrouw deze heeft gebruikt in haar berekening. Er is geen rekening gehouden met een kindgebonden budget. Zoals blijkt uit de bijgevoegde berekening bedraagt het huidige netto besteedbaar inkomen van de man € 4.476,= per maand.
4.19.
In haar stukken heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat rekening moet worden gehouden met de helft van het woonbudget, omdat mevrouw [partner van man] ook kan bijdragen in de woonlasten. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.20.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en aangegeven dat een correctie van het woonbudget niet op zijn plaats is. Zijn partner heeft geen inkomen en hij betaalt de volledige woonlasten.
4.21.
De rechtbank corrigeert het woonbudget niet. Uit de ingediende stukken blijkt dat mevrouw [partner van man] tot 5 januari 2024 een zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Onbetwist is gesteld dat zij op dit moment geen inkomen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan van mevrouw [partner van man] niet worden verwacht dat zij bijdraagt in de woonlasten.
4.22.
Op basis van de formule bedraagt de draagkracht van de man € 1.371,= per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.23.
Op de mondelinge behandeling heeft de man ermee ingestemd dat voor de draagkracht van de vrouw wordt aangesloten bij de door haar als productie 9 ingediende berekening. Uit deze berekening blijkt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 € 1.824,= per maand bedroeg. Op basis van de formule leidt dit inkomen tot een draagkracht van € 97,= per maand in 2023.
Draagkracht mevrouw [partner van man]
4.24.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met partijen gesproken over het inkomen van mevrouw [partner van man] en haar aandeel in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De man heeft onweersproken verklaard dat mevrouw [partner van man] voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige 2] niet meer werkte. Na de geboorte van [minderjarige 2] heeft zij een uitkering gekregen op grond van de Wet arbeid en zorg. Deze uitkering heeft zij in ieder geval ook gekregen na de geboorte van [minderjarige 3] . Uit de brief van 21 november 2023 van het UWV blijkt dat deze uitkering op 5 januari 2024 is gestopt. Verder is onweersproken gesteld dat op dit moment mevrouw [partner van man] zowel fysiek als mentaal niet in staat is om te werken. Gelet op het bovenstaande houdt de rechtbank geen rekening met enige draagkracht aan de zijde van mevrouw [partner van man] om in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien. Dit houdt in dat de volledige behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor rekening van de man komt.
Verdeling van de draagkracht naar rato van behoefte
4.25.
Partijen zijn het er over eens dat de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de verschillende kinderen moet worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de volgende formule: de behoefte van ieder kind gedeeld door de totale behoefte vermenigvuldigd met de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
4.26.
De man is onderhoudsplichtig voor zowel [minderjarige 1] als voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Op basis van genoemde formule heeft de man voor [minderjarige 1] beschikbaar een bedrag van afgerond € 597,= per maand en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] afgerond € 774,= per maand.
4.27.
De vrouw is alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] . Dit maakt dat zij voor [minderjarige 1] beschikbaar haar volledige draagkracht van € 97,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.28.
Wanneer partijen samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan berekent de rechtbank wie welk deel van deze kosten voor zijn rekening moet nemen. Dit wordt ook een ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd. De man en de vrouw hebben samen onvoldoende draagkracht (€ 694,=) om in de volledige behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege.
Zorgkorting
4.29.
Ten slotte ontvangt de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op de door hem te betalen bijdrage. Deze ouder neemt al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
4.30.
De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met een zorgkorting, omdat er al ruim twee jaar geen contact is tussen de man en [minderjarige 1] .
4.31.
Op de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat rekening moet worden gehouden met een minimale zorgkorting van 5%. Hij wil het contact met [minderjarige 1] graag herstellen.
4.32.
De rechtbank houdt rekening met 5% zorgkorting. Dit komt neer op een bedrag van afgerond € 37,= per maand. Op grond van de aanbevelingen geldt dat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang. De man wil het contact met [minderjarige 1] herstellen en de vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven het fijn te vinden dat de man hiervoor open staat. Zij zal ook meewerken aan het herstellen van het contact.
Correctie zorgkorting
4.33.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, wordt het tekort aan gezamenlijke draagkracht na toepassing van de zorgkorting aan hen beiden voor de helft toegerekend. Dit betekent dat de helft van het tekort in mindering komt op de zorgkorting van de man. De door hem te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] wordt dan als volgt berekend: € 597,= [bedrag beschikbare draagkracht man] – (€ 37,= [bedrag zorgkorting] - € 25 [bedrag van de helft van het tekort]) = € 585,= per maand.
4.34.
Op basis van bovenstaande uitgangspunten oordeelt de rechtbank dat de eerder afgesproken kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] zal daarom per 1 november 2023 worden gewijzigd naar
€ 585,= per maand.
4.35.
Omdat de bijdrage met terugwerkende kracht wordt gewijzigd tot een datum in het jaar voorafgaand aan deze beschikking past de rechtbank ambtshalve de wettelijke indexering toe. Dit leidt ertoe dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van
1 januari 2024 nader wordt vastgesteld op € 621,= per maand. Het verzoek van de man wordt in zoverre toegewezen. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw af.
Proceskosten
4.36.
Vanwege de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dit houdt in dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt het op 21 december 2021 door partijen ondertekende ouderschapsplan in zoverre als volgt:
5.1.
bepaalt dat de daarbij overeengekomen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] , geboren te ’ [plaats 3] op [geboortedag 1] 2020 nader wordt vastgesteld:
- met ingang van 1 november 2023 op € 585,= (vijfhonderdvijfentachtig euro) per maand, en
- met ingang van 1 januari 2024 op € 621,= (zeshonderdeenentwintig euro) per maand,
voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen, met inachtneming van rechtsoverweging 4.5.;
5.2.
bepaalt dat de man een eenmalig bedrag van € 1.200,= (twaalfhonderd euro) aan de vrouw voldoet, met inachtneming van rechtsoverweging 4.4.;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. Hurkmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 april 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.