Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende het beslag op twee Mechelse herder puppy’s. Klaagster, geboren in 1973, had op 25 juni 2024 een klaagschrift ingediend met het verzoek tot opheffing van het beslag en teruggave van de honden. Klaagster stelde dat zij eigenaar was van de honden en dat zij goed voor hen zorgde. Ze gaf aan dat de situatie in haar woning tijdelijk problematisch was door een verhuizing en lichamelijke beperkingen, maar dat de honden nu bij haar ouders konden verblijven.
De officier van justitie, mr. R. Jacobs, was van mening dat het beslag op de honden moest blijven bestaan. Hij verwees naar ernstige bezwaren die erop wezen dat de honden de nodige zorg was onthouden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat klaagster mogelijk vervolgd zou worden voor het onthouden van zorg aan de dieren, wat leidde tot het in beslag nemen van de honden. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder de slechte leefomstandigheden van de honden, concludeerde de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de rechter later de verbeurdverklaring van de honden zou bevelen. Daarom werd het klaagschrift ongegrond verklaard. De beslissing werd genomen door mr. J.C.A.M. Los, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.