ECLI:NL:RBZWB:2024:4724

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
10360293 CV EXPL 23-456 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van goodwillvergoeding in huurovereenkomst voor horeca-exploitatie

In deze zaak vordert eiser, H.O.D.N. [bedrijf eiser], een goodwillvergoeding van € 450.000,00 van gedaagde, [gedaagde] B.V., na beëindiging van de huurovereenkomst voor de exploitatie van de Brasserie. Eiser stelt dat hij gedurende zijn exploitatie goodwill heeft opgebouwd, terwijl gedaagde de mogelijkheid heeft ontnomen om een opvolgend huurder te vinden. De procedure omvat een tussenvonnis van 26 april 2023 en een mondelinge behandeling op 28 september 2023. De kantonrechter heeft op 10 juli 2024 geoordeeld dat gedaagde niet verplicht is om een goodwillvergoeding te betalen. De rechter oordeelt dat er geen rechtsgrond is voor de vordering van eiser, omdat de huurovereenkomst en de sideletter geen verplichting voor gedaagde bevatten om een goodwillvergoeding te betalen. Eiser heeft niet aangetoond dat er een leemte in de overeenkomst is die op basis van redelijkheid en billijkheid moet worden ingevuld. De kantonrechter wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van € 2.847,00.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10360293 \ CV EXPL 23-456
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [bedrijf eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. K.M. Moeliker,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J. Mikes.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 april 2023 en de daarin vermelde processtukken;
- de akte overlegging producties van [eiser] , met de producties 18-34;
- de mondelinge behandeling van 28 september 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en voorgedragen.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] is [bedrijf 1] B.V., van welke vennootschap de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) enig aandeelhouder en bestuurder is.
2.2.
[gedaagde] exploiteert een vakantiepark gelegen aan de [adres] te [plaats 2] , gemeente Veere. Op het vakantiepark is een horecabedrijf gevestigd, genaamd [de brasserie] (hierna: de Brasserie).
2.3.
In de periode tot 1 januari 2015 werd de Brasserie geëxploiteerd door [bedrijf 2] . [eiser] was destijds bij [bedrijf 2] in dienst.
2.4.
Begin 2015 zijn partijen twee samenhangende huurovereenkomsten aangegaan voor de duur van een jaar, van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, tegen een huurprijs van € 1,00 per jaar respectievelijk € 1,00 per maand, exclusief omzetbelasting: de ‘Huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW’ strekkende tot de verhuur en huur van de bedrijfsruimte waarin de Brasserie wordt geëxploiteerd (hierna: de bedrijfsruimte) en de ‘Huurovereenkomst bedrijfsexploitatie’ strekkende tot de verhuur en huur van
“Inventaris (…), goodwill en intellectuele eigendommen, als Domeinnaam en telefoonnummer(s) van het horecabedrijf bestaande uit Café - Restaurantbedrijf - Cafetaria – Terras, aanwezig op het [adres] (…)”.
2.5.
Partijen hebben op 30 januari 2016 wederom een huurovereenkomst gesloten, voor de periode vanaf 1 februari 2016 tot en met 31 december 2017. Het gehuurde is in artikel 1.1 van deze huurovereenkomst omschreven als
“de bedrijfsruimte, inventaris (conform aangehechte lijst) goodwill/handelsnaam en intellectuele eigendommen, als domeinnaam en telefoonnummer(s) (…). Het gehuurde omvat de gehele horecaexploitatie t.w.: café-restaurantbedrijf, cafetaria, kiosk, terras, keuken, afwaskeuken, magazijnruimte en alle aanhorigheden, welke bedrijfsruimte nader is aangegeven op de als bijlage bij deze overeenkomst gevoegde en daarvan deel uitmakende door partijen geparafeerde tekening(en)”(hierna: het gehuurde). In deze huurovereenkomst is een huurprijs overeengekomen van € 24,00 per jaar, waarvan € 12,00 voor de bedrijfsruimte en € 12,00 voor de bedrijfsexploitatie, exclusief omzetbelasting.
2.6.
Op 4 december 2017 hebben partijen, in aanwezigheid van hun adviseurs, overleg gevoerd over de periode na 31 december 2017.
2.7.
[naam 1] heeft [eiser] naar aanleiding van het overleg op 4 december 2017 bij e-mail van 13 december 2017 onder meer het volgende meegedeeld:
2.) Toevoeging: verhuurder geeft huurder toestemming om de handelsnaam " [de brasserie] " te gebruiken maar zal nooit eigendom worden.
4.) Art 4.8 omschrijving huurprijs bedrijfsexploitatie dient na juridisch overleg met onze advocaat te blijven gehandhaafd.
De reden is in het kort dat duidelijk in de huurovereenkomst dient te zijn vastgelegd dat huurder zijn bedrijf niet kan overdragen en daarom geen indeplaatsstelling kan afdwingen. Deze reden was van het begin af aan duidelijk met je besproken en als dit juridisch op deze wijze dient te worden vastgelegd dan dient te blijven gehandhaafd in de huurovereenkomst. Ook de huurprijs bedrijfsexploitatie lijkt bij een herberekening zeer billijk, namelijk de vervangingswaarde van de inventaris horeca bedraagt circa € 150.000 /gem. levensduur 8 jaar ofwel jaarlijkse afschrijving € 18.750 + onderhoud è circa € 21.000 / jaar.
Ik ga dus mee met een aantal geschillen maar sommige zaken blijven gehandhaafd. …
2.8.
Op 31 december 2017 zijn partijen met betrekking tot het gehuurde een nieuwe huurovereenkomst aangegaan voor de duur van vijf jaar, behoudens opzegging te verlengen met vijf jaar en daarna telkens met een jaar. In artikel 1.2 is opgenomen
“Verhuurder geeft huurder toestemming om de handelsnaam “ [de brasserie] ” te gebruiken maar zal nooit eigendom worden.”De huurprijs is in artikel 4.1. bepaald op € 50.000,00 per jaar, exclusief btw. Het bepaalde in artikel 4.8. en artikel 4.8.1 luidt als volgt:
4.8.
De betalingsverplichting van huurder bestaat uit:
- de huurprijs registergoed ; huur inventaris / handelsnaam, Belasting Toegevoegde
Waarde
4.8.1
Per betaalperiode van1kalendermaand(en) bedraagt bij ingangsdatum van deze huurovereenkomst
- de huurprijs registergoed € 3.125,00
- de huurprijs bedrijfsexploitatie € 1.041,67
` -------------
Totaal € 4.166,67
In artikel 12 is opgenomen
“Zoals in de algemene bepalingen bepaald, is het behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het huurder niet toegestaan het gehuurde inclusief de tot de onderneming behorende inventaris en handelsnaam geheel of gedeeltelijk aan derden in huur, onderhuur of gebruik af te staan, dan wel de huurrechten geheel of gedeeltelijk aan derden over te dragen of in te brengen in een personen vennootschap of rechtspersoon. …”
In de sideletter bij de huurovereenkomst is – onder meer – het volgende opgenomen:
In aansluiting op de met u te sluiten huurovereenkomst aangaande [de brasserie] te [plaats 2] komen wij aanvullend en op persoonlijke titel het navolgende overeen.
Algemeen

Verhuurder verleent U op basis van de huurovereenkomst en onderstaande voorwaarden een huurkorting van 60 procent op maandbasis.
Brasserie
(…)

In verband met het prevaleren van de campingactiviteiten is onderling overleg/inspraak met betrekking tot opening/sluitingstijden en (besloten) feesten/partijen verplicht. Huurder dient minimaal 1 week na bevestiging van het feest verhuurder hiervan in kennis te stellen. Indien er overlast ontstaat zal [gedaagde] B.V. het recht hebben een verbod op te leggen aan huurder voor het organiseren hiervan. (…)

In géén van de Duitse, Belgische of Nederlandse vakanties en/of erkende feest en/of brugdagen zijn (besloten) feesten/partijen toegestaan in het gehuurde en dient de horeca geopend te zijn voor de campinggasten. In overleg met de directie van [gedaagde] BV kan hiervan worden afgeweken.

De openstelling van de Brasserie zal in overleg met verhuurder worden vastgesteld (conform voorgaande jaren).

Indien U als huurder zich niet houdt aan afgesproken openstelling dan verbeurt U een direct opeisbare boete van € 1.500,- per overtreding.

In onderling overleg zullen activiteiten gedurende het seizoen zoals Bingo (op de woensdag avond) en overige animatie plaats kunnen vinden.

Indien u de onderneming beëindigd en U de door U aangekochte apparatuur en inventaris niet kan verkopen zal [gedaagde] B.V. deze zaken overnemen op basis van de volgende formule:
2.9.
Op 24 maart 2022 hebben [naam 1] en [eiser] gesproken over de exploitatie van de Brasserie en het al dan niet voortzetten daarvan door [eiser] . [naam 1] heeft op 5 april 2022 een verslag van dat gesprek gemaild aan [eiser] , waarin onder het kopje
“voortgang contract”is vermeld:
  • Indexering huurprijs verhoging voor volgende 5 jaar geen 60% korting maar 30%. Er is nu behoorlijk geholpen om de zaak op de rit te krijgen. Na deze 5 jaar gaan we naar 0% korting incl. bingo en bakkerij doordraaien op normaal niveau wat nu ook is. Normaliter is 10% van de omzet is huurprijs. Nieuwe geïndexeerde huurprijs is € 69.500,00 korting van 30% maakt het bedrag op € 48650,00 per jaar. Jaarlijks word dit geïndexeerd conform de cpi index.
  • Side letter open breken bij eventuele verkoop aan derde partij van de camping.
2.10.
[eiser] heeft bij e-mail van 11 september 2022, aan [naam 1] meegedeeld dat hij de keuze heeft gemaakt om de huurovereenkomst niet te verlengen en dat hij daarover in gesprek wil. In zijn e-mail van 11 september 2022 staat onder meer :
We hebben een aantal keuzes hierin en die moeten we maar eens rustig op een rijtje zetten.
-
[naam 2] zoekt samen met een horeca makelaar (…) naar een geschikte kandidaat en verkoopt zijn inboedel + stukje goodwill aan een volgende kandidaat
-
Andere optie zou zijn dat jij jou inboedel ook meeverkoopt en zo de gehele exploitatie verkoopt, …
-
En wellicht zijn er nog andere passende opties.
Wilde je hier Donderdag niet mee overvallen vandaar het mailtje, zo kunnen we beide Donderdag rustig hierover spreken.
2.11.
Op 15 september 2022 hebben [eiser] en [naam 1] overleg gehad. Diezelfde dag heeft [eiser] schriftelijk bevestigd dat hij de huurovereenkomst niet wil verlengen en dat hij deze per 31 december 2022 opzegt. [gedaagde] heeft deze opzegging aanvaard.
2.12.
In de periode daarna hebben partijen overleg gevoerd over de afwikkeling van de huurovereenkomst. [eiser] heeft [naam 1] op 21 september 2022 onder meer het volgende gemaild:
Afgelopen week heb ik ons gesprek nog even geëvalueerd.
Zoals in mijn onderstaande mail draag ik zelf 2 reële opties aan voor de afwikkeling. In het gesprek draag jij een optie aan die contractueel inderdaad zou kunnen maar in mijn ogen alles behalve fair is.
Dat jij niet openstaat voor een gezamenlijke verkoop van goodwill en inventaris vind ik apart, uiteindelijk is dit in naar alle waarschijnlijkheid financieel voor ons beide een hele interessante optie. In het gesprek heb ik het onderwerp even gelaten voor wat het is omdat dat niet het moment was om daar een discussie over te voeren.
Dat jij alles in eigenhand wil houden (inventaris, exploitatie, goodwill) of te wel ik haal mijn inventaris eruit dan is het denk ik meer dan redelijk om de goodwill vast te stellen en dat hier een afrekening over komt.
De reactie van [naam 1] van 24 september 2022 luidt, onder meer, als volgt:
Wat betreft jou vraag over verkoop inventaris en exploitatie: Ik wil dit in eigen hand houden zoals we dat de afgelopen jaren hebben gedaan.
De exploitatie en de inventaris zullen wij in deze case ook weer zelf behouden incl. het intellectueel eigendom van de naam.
Ik denk dat dit de afgelopen jaren voor jou ook een mooi verdien model is geweest om zonder kosten en voor een zeer lage huur te mogen draaien.
Als jij het contract had voort willen zetten had de goodwill eventueel wel iets geweest om over te kunnen praten in de contractverlenging.
Zie zelf niet in hoe je goodwill gaat bepalen als jij weg bent en er een geheel ander iemand in de zaak staat.
Je hebt er ook niet voor betaald en door middel van geen instapkosten en inventariskosten incl. een lage huur ook een enorm voordeel gehad. Zie dit als jou extra verdienste die wij je hebben gegund. Dat is in mijn ogen ook een soort goodwill toch.
[eiser] heeft op 25 september 2022 gereageerd en vastgehouden aan zijn standpunt dat hij recht heeft op een goodwillvergoeding. Op 20 december 2022 heeft hij aan [gedaagde] een voorstel met een aantal opties voorgelegd. [naam 1] heeft daar, onder meer, als volgt op gereageerd:
Van [de brasserie] heb je een goedlopend en mooi bedrijf gemaakt. De waarde die het vertegenwoordigt zou in theorie gekapitaliseerd kunnen worden.
Echter, [gedaagde] is met jou de samenwerking aangegaan in een constructie waarin de bedrijfsnaam en de inventaris in eigendom is van [gedaagde] . Daar tegenover stond de lage instap bij aanvang van de samenwerking en de in verhouding zeer redelijke huur.
Over goodwill is daarbij nimmer gesproken.
Ook nu de samenwerking is beëindigd kiezen wij ervoor om de waarde niet in geld om te zetten, maar een ondernemer kans te geven met een lage instap de exploitatie over te nemen.
Het gaat er mij om dat [gedaagde] nu en in de toekomst ontzorgd is voor wat betreft de horeca, dat ik hierbij wellicht wat financieel voordeel laat liggen neem ik voor lief. De nieuwe ondernemer zal, net als jou destijds, een goede instap worden geboden.
De opties die je aandraagt in je mail zijn dan ook niet van toepassing. Er zal door [gedaagde] geen goodwill worden betaald, net zo min als dat deze aan de nieuwe uitbater in rekening zal worden gebracht.
2.13.
[eiser] heeft bij brief van 30 december 2022 van zijn gemachtigde aanspraak gemaakt op betaling van een goodwillvergoeding van € 450.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente en onder aanzegging van rechtsmaatregelen bij gebreke van betaling. Dat is, na ontvangst van afwijzende reacties van [gedaagde] , op 6 januari 2023 en 19 januari 2023 herhaald.
2.14.
De Brasserie wordt sinds 1 januari 2023 geëxploiteerd door derden, handelend als vennoten van [de brasserie] v.o.f. [gedaagde] is daartoe met deze derden een huurovereenkomst aangegaan, tegen een huurprijs van € 50.000,00 per jaar, waarvan € 35.000,00 (€ 2.917 per maand) als huur voor de bedrijfsruimte en € 15.000,00 (€ 1.250 per maand) als vergoeding voor het exploitatierecht. Aan de nieuwe huurders-exploitanten is over 2023 een huurkorting verleend van 100% over de maanden januari en februari, van 50% over de maanden maart en april en van 25% over de maanden november en december.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 450.000,00, althans een door de kantonrechter billijk te achten bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 januari 2023, althans vanaf 16 februari 2023, tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vordering, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het vonnis dan wel vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil in deze zaak betreft kort gezegd de vraag of [gedaagde] aan [eiser] een goodwillvergoeding is verschuldigd. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Dat oordeel volgt uit de navolgende overwegingen.
Standpunten partijen
4.2.
Volgens [eiser] is [gedaagde] verplicht hem een vergoeding te voldoen. Hij stelt daartoe samengevat het volgende. Toen [eiser] op 1 januari 2015 met de exploitatie van de Brasserie begon was deze horecaonderneming al jaren verliesgevend, zodat feitelijk sprake was van ‘badwill’. [eiser] heeft in de periode dat hij de Brasserie heeft geëxploiteerd blijkens het fors gestegen bedrijfsresultaat goodwill opgebouwd en [gedaagde] is gehouden hem de waarde daarvan, door de accountant berekend op € 450.000,00, te vergoeden. [gedaagde] heeft bewust en opzettelijk aan [eiser] de mogelijkheid ontnomen om een opvolgend huurder-exploitant te vinden en een indeplaatsstelling te realiseren en daarmee betaling van de door [eiser] opgebouwde en niet persoonsgebonden goodwill te claimen. Door de opzegging van [eiser] heeft [gedaagde] de Brasserie tegen een (veel) hogere huurprijs aan een derde kunnen verhuren, daarmee de vruchten plukkende van de door [eiser] opgebouwde goodwill. Hoewel de huurovereenkomst noch de wet rechtstreeks voorziet in een verplichting van [gedaagde] tot betaling van een goodwillvergoeding aan [eiser] , is [gedaagde] daartoe in de gegeven omstandigheden wel gehouden. Primair op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, mede gelet op de omstandigheid dat partijen eind 2017, in bijzijn van hun accountants, hebben besproken dat er bij het einde van de huur met betrekking tot de goodwill een regeling zou moeten komen. Subsidiair is [gedaagde] wegens ongerechtvaardigde verrijking gehouden een vergoeding aan [eiser] te voldoen. Aan alle vereisten – een verrijking enerzijds, een verarming anderzijds, een causaal verband daartussen en de afwezigheid van een redelijke grond daarvoor – is voldaan. Meer subsidiair geldt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , zodat zij op die grond een schadevergoeding aan [eiser] is verschuldigd. Ingeval van een indeplaatsstelling van een derde als huurder/exploitant had [eiser] van die derde een goodwillvergoeding kunnen bedingen. Door te weigeren hieraan mee te werken, heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld, zodat zij is gehouden de schade te vergoeden die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe samengevat het volgende aan. Er is geen rechtsgrond voor deze vordering. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] de bedrijfsruimte, inventaris, goodwill/handelsnaam ‘ [de brasserie] ’ en de intellectuele eigendommen huurde en dat de goodwill/handelsnaam nooit eigendom zou worden van [eiser] . Zij zijn daarbij niet overeengekomen dat [eiser] een vergoeding zou ontvangen voor een eventuele stijging van de waarde van de goodwill. Er zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat [eiser] in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel wegens onrechtmatige daad toch recht zou hebben op een vergoeding. [eiser] voldoet niet aan zijn stel- en substantiëringsplicht, ook omdat hij nalaat te stellen wat hij verstaat onder de volgens hem te vergoeden goodwill en hij de berekening daarvan niet onderbouwt. Er is geen sprake van ondernemingsgoodwill, maar van persoonlijke goodwill die [eiser] meeneemt en waarvan [gedaagde] geen voordeel heeft. Dat een opvolgend huurder-exploitant een vergoeding aan [eiser] zou hebben willen betalen, wordt ook betwist. Voor zover al sprake zou zijn van ondernemingsgoodwill komt deze aan [gedaagde] toe en had [eiser] deze dus niet kunnen verkopen. Van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] is geen sprake. Zij verhuurt de Brasserie aan de nieuwe exploitant voor een niet veel hogere huurprijs dan [eiser] moest betalen, heeft zelf nog verbeteringen aangebracht en heeft ook geen vergoeding voor goodwill ontvangen. Voor zover de onderneming per 31 december 2022 al een hogere waarde had dan per 1 januari 2018 of 2015, is dat een verrijking die niet ongerechtvaardigd is, maar een resultaat van goed ondernemerschap van [gedaagde] , voortkomend uit hetgeen partijen in de huurovereenkomst zijn overeengekomen. Van verarming van [eiser] is ook geen sprake. Hij heeft de Brasserie op gunstige voorwaarden kunnen exploiteren en daarvan financieel profijt gehad. [gedaagde] heeft evenmin onrechtmatig gehandeld. De afspraken tussen partijen zijn in de huurovereenkomst neergelegd en [gedaagde] heeft niet in strijd daarmee gehandeld. In de huurovereenkomst is opgenomen dat [eiser] het huurrecht alleen met toestemming van [gedaagde] kan overdragen en [eiser] heeft daartoe geen concreet verzoek gedaan. Voor zover [gedaagde] wel zou zijn gehouden een vergoeding aan [eiser] te betalen, wordt de hoogte van de vordering betwist. Het gevorderde bedrag is onnavolgbaar en niet onderbouwd, aldus [gedaagde] .
De huurovereenkomst - aanvullende werking redelijkheid en billijkheid
4.4.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat [eiser] de Brasserie in de periode 2015-2022 voor eigen rekening en risico heeft geëxploiteerd en dat hij daartoe van [gedaagde] niet alleen bedrijfsruimte heeft gehuurd, maar ook inventaris, goodwill/handelsnaam en andere rechten zoals een domeinnaam. Deze goederen vormen tezamen de identiteit van de onderneming, zodat [eiser] van [gedaagde] de onderneming heeft gehuurd en van een door [eiser] aan een derde te verkopen bedrijf in de zin van artikel 7:307 Burgerlijk Wetboek (BW) dus geen sprake is geweest. [eiser] beschikte over een huurrecht dat hij alleen met toestemming van [gedaagde] aan een derde kon overdragen.
4.5.
Zoals [eiser] ook zelf onderkent, volgt uit de eind 2017 gesloten huurovereenkomst en de sideletter niet dat [gedaagde] gehouden is bij het einde van de huur aan [eiser] een vergoeding te betalen voor eventuele ondernemingsgoodwill. In de sideletter is daarentegen uitsluitend opgenomen dat [gedaagde] bij het staken van de exploitatie door [eiser] verplicht is om zijn apparatuur en inventaris over te nemen, indien en voor zover [eiser] deze zaken dan niet aan een derde zou kunnen verkopen. Een vergoeding voor goodwill is in de huurovereenkomst noch de sideletter bedongen.
4.6.
[eiser] heeft niet gemotiveerd gesteld dat partijen in de periode na het sluiten van de huurovereenkomst, in aanvulling daarop, zijn overeengekomen dat [gedaagde] bij het einde van de huur een goodwillvergoeding zou voldoen. In dit verband is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door en namens [eiser] slechts verklaard dat er eind 2017 tussen partijen wel over goodwill is gesproken, maar destijds niet daadwerkelijk is overeengekomen dat [gedaagde] daarvoor aan [eiser] een vergoeding zou betalen. Dat dit in de periode daarna alsnog is gebeurd, is gesteld noch gebleken.
4.7.
Het beroep van [eiser] op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt, gelet op het navolgende, niet.
4.8.
Op zichzelf is juist dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (artikel 6:248 lid 1 BW). Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, dient rekening te worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). Onder bepaalde omstandigheden kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid aanvullende rechtsgevolgen met zich brengen. Dat veronderstelt in de eerste plaats dat de overeenkomst tussen partijen een leemte laat en het ligt op de weg van de partij die zich op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, in dit geval dus van [eiser] , om feiten en omstandigheden te stellen die meebrengen dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat inderdaad sprake is van een leemte. Daarbij is van belang dat de enkele omstandigheid dat partijen een bepaalde kwestie niet hebben geregeld, nog niet betekent dat sprake is van een leemte in de overeenkomst. Dat kan er immers ook op wijzen dat partijen juist hebben beoogd aan de betreffende situatie géén rechtgevolg te verbinden. Naast de stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van een leemte in de overeenkomst, rust op [eiser] ook de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de overige omstandigheden van het geval die tot het door hem ingeroepen rechtsgevolg, de door hem gestelde vergoedingsplicht van [gedaagde] , kunnen leiden.
4.9.
Volgens [eiser] hebben partijen op 4 december 2017, in aanwezigheid van onder meer zijn accountant en adviseur, de heer [de accountant] , werkzaam bij [accountantskantoor] B.V. (hierna: [de accountant] ), gesproken over goodwill. Hetgeen destijds is besproken maakt, zo stelt [eiser] , dat [gedaagde] hem een goodwillvergoeding verschuldigd is, ook al is dat destijds niet in de huurovereenkomst opgenomen. [eiser] beroept zich daartoe op de schriftelijke verklaring van [de accountant] van 14 september 2023, welke verklaring – voor zover op dit punt van belang – luidt als volgt:
“Op 4 december 2017 vanaf 20.00 uur heeft een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds [naam 1] en [naam 3] namens verhuurder en anderzijds [naam 2] en ondergetekende namens huurder. Onderwerp van gesprek in deze bijeenkomst was de concept huurovereenkomst voor de periode vanaf 1 januari 2018.
Een van de besproken punten was de omschrijving van het gehuurde. In de concept­huurovereenkomst was de omschrijving 'huurprijs bedrijfsexploitatie' opgenomen. Op basis van mijn herinneringen en destijds gemaakte aantekeningen verklaar ik dat besproken is dat de exploitatie "eigendom" van [naam 2] was en ook zou blijven en niet van de verhuurder. Verhuurder wilde echter in de definitieve huurovereenkomst de omschrijving formeel handhaven omdat de handelsnaam ' [de brasserie] ' zijn eigendom moest blijven.
Dat de bedoeling was dat de exploitatie eigendom van [naam 2] zou zijn en zou blijven (met andere woorden: dat de toename van de goodwill van [de brasserie] tijdens de looptijd van de huurovereenkomst aan [naam 2] zou toekomen en niet aan de verhuurder) blijkt m.i. uit de mail d.d. 13 december 2017 van verhuurder aan huurder waarin de berekening van de huurprijs gebaseerd wordt op de vervangingswaarde van de inventaris.
In het gesprek van 4 december 2017 heeft [naam 2] heel duidelijk gesteld (en daarin heb ik hem volledig gesteund) dat de toename van de goodwill van [de brasserie] gedurende de looptijd van de huurovereenkomst niet aan de verhuurder maar aan hem zou moeten toekomen in het geval hij op enig moment met de huur daarvan zou willen stoppen. De adviseur van de verhuurder, [naam 3] , was het daar toen ook mee eens.”
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit deze verklaring van [de accountant] niet dat de huurovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [gedaagde] zich jegens [eiser] heeft verplicht tot betaling van een goodwillvergoeding bij het eindigen daarvan, en evenmin dat sprake is van een leemte in de huurovereenkomst die op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid met een dergelijke verplichting van [gedaagde] moet worden gevuld.
4.11.
[de accountant] heeft weliswaar verklaard dat op 4 december 2017 over goodwill is gesproken en dat [eiser] zich op het standpunt stelde dat een eventuele toename van de goodwill van de Brasserie gedurende de looptijd van de huurovereenkomst aan hem zou moeten toekomen, maar niet dat [eiser] en [naam 1] het er over eens waren dat [gedaagde] bij het einde van de huurovereenkomst aan [eiser] een vergoeding verschuldigd zou zijn, zoals [eiser] stelt. Uit de verklaring van [de accountant] volgt daarentegen dat [naam 1] zich destijds níet in die zin heeft uitgelaten en ook uit de e-mail die [naam 1] op 13 december 2017, dus ná dat gesprek van 4 december 2017, aan [eiser] heeft gestuurd, volgt dat [gedaagde] een dergelijke verplichting juist níet wilde aangaan. [eiser] heeft dat destijds uit de reactie van [naam 1] kunnen en moeten opmaken. In die reactie was immers niets terug te vinden van de volgens [eiser] op 4 december 2017 besproken goodwillvergoeding bij het eindigen van de exploitatie en een dergelijke regeling is toen ook niet opgenomen in (het concept van) de huurovereenkomst en sideletter waarmee [eiser] uiteindelijk, al dan niet na raadpleging van zijn adviseur, heeft ingestemd. [eiser] heeft er dan ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat hem bij het staken van de exploitatie een goodwillvergoeding zou toekomen. Dat geldt te meer nu [naam 1] blijkens zijn e-mail van 13 december 2017 naar aanleiding van het overleg van 4 december 2017 wél met een andere huurprijs (‘na herberekening’) heeft ingestemd, gebaseerd op de vervangingswaarde van de inventaris en dus niet gerelateerd aan omzet (zoals in het latere voorstel van maart 2022), waarmee [eiser] dus wel is tegemoetgekomen. Voor zover [eiser] stelt dat hij dááruit heeft mogen afleiden dat [gedaagde] (ook) bij beëindiging van de huurovereenkomst een goodwillvergoeding zou betalen, kan hij daarin niet worden gevolgd. Als [eiser] op een dergelijke vergoeding aanspraak had willen maken, had het in de gegeven omstandigheden op zijn weg gelegen om dat bij de onderhandelingen eind 2017 als voorwaarde te stellen en ingeval van overeenstemming daarover in de huurovereenkomst op te laten nemen. Dat het niet tot een dergelijke afspraak tussen partijen is gekomen, dient dan ook, mede gelet op de omstandigheid dat [eiser] destijds door een financieel adviseur werd bijgestaan, voor rekening en risico van [eiser] te komen.
4.12.
Bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat [eiser] desondanks gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op een vergoeding zijn gesteld noch gebleken.
4.13.
Voor zover [eiser] zich er in dit verband op mocht beroepen dat [gedaagde] heeft geweigerd aan een indeplaatsstelling mee te werken, kan hij daarin niet worden gevolgd. Zoals hiervoor al overwogen, beschikte [eiser] met het recht de Brasserie te exploiteren niet over een aan een derde te verkopen bedrijf in de zin van artikel 7:307 Burgerlijk Wetboek (BW). Hij heeft de bedrijfsruimte en de onderneming van [gedaagde] gehuurd en heeft dat huurrecht alleen met toestemming van [gedaagde] aan een derde kunnen overdragen, zoals in de huurovereenkomst is bepaald. Dat [eiser] voorafgaand aan zijn opzegging van de huurovereenkomst een opvolgend huurder-exploitant heeft gezocht en voorgesteld die door [gedaagde] is geweigerd, is gesteld noch gebleken. [eiser] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde] was gehouden om samen met hem een opvolgend huurder-exploitant te zoeken. De enkele stelling dat partijen dat eind 2017 zijn overeengekomen, hetgeen in de verklaring van [de accountant] ook geen bevestiging vindt, is daartoe onvoldoende.
4.14.
Het beroep van [eiser] op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt dus gepasseerd.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.15.
Ook het beroep van [eiser] op ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] slaagt niet. Degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander is verplicht, voor zover dit redelijk is, de schade van die ander te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking (artikel 6:212 BW). Dat van een dergelijke situatie geen sprake is, volgt reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij kan de discussie tussen partijen of [gedaagde] daadwerkelijk is verrijkt vanwege door [eiser] opgebouwde en niet aan zijn persoon maar aan de onderneming gebonden goodwill, in het midden worden gelaten. Ook indien dat daadwerkelijk het geval mocht zijn, is die verrijking het gevolg van hetgeen partijen eind 2017 met elkaar zijn overeengekomen en is deze dus niet ongerechtvaardigd.
Onrechtmatig handelen
4.16.
[eiser] stelt ten slotte nog dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren mee te werken aan een indeplaatsstelling en zonder enige afstemming met [eiser] op zoek te gaan naar een nieuwe huurder/exploitant. Met betrekking tot deze stelling is hiervoor al geoordeeld dat [eiser] daarin niet kan worden gevolgd. [eiser] heeft bovendien niet gemotiveerd gesteld dat hij schade heeft geleden. De enkele stelling dat hij ingeval van een indeplaatsstelling met toestemming van [gedaagde] van de nieuwe huurder-exploitant een (goodwill)vergoeding had kunnen bedingen, is onvoldoende en had gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde] moeten worden geconcretiseerd en onderbouwd.
Conclusie
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat er geen rechtsgrond is voor de door [eiser] gevorderde vergoeding. Al hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd kan onbesproken blijven, nu dat niet tot een andere uitkomst kan leiden.
4.18.
De vordering van [eiser] zal dus worden afgewezen.
Proceskosten
4.19.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
2.712,00
(2,00 punten × € 1.356,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.847,00
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.847,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
10 juli 2024