In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de rechtsgeldigheid van een Eritrees huwelijk en het verzoek van de vrouw om eenhoofdig gezag over haar minderjarige kind. De vrouw, die in Nederland woont, heeft verzocht om te verklaren dat haar huwelijk met de man niet voor erkenning in aanmerking komt en dus niet kan worden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtbank oordeelde dat de vrouw nooit uitdrukkelijk om erkenning van het huwelijk heeft verzocht, ondanks dat het huwelijk op basis van Eritrees recht als rechtsgeldig wordt beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op het moment van het huwelijk minderjarig was, wat volgens artikel 10:32 BW betekent dat erkenning in Nederland wordt onthouden. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om te verklaren dat het huwelijk niet erkend kan worden, toegewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om alleen het gezag over de minderjarige toe te kennen, toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de man, die de vrouw al voor de geboorte van de minderjarige heeft verlaten en sindsdien geen contact heeft gehad, zijn ouderlijke verantwoordelijkheid niet heeft genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat de vrouw alleen het gezag krijgt, gezien de omstandigheden en het gebrek aan contact met de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.